SRU-aa–2087

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14644
  • Uitspraakdatum 16 maart 2018
  • Publicatiedatum 12 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Verbintenissenrecht. Het Hof stelt vast dat als een der partijen stelt geld te hebben ontvangen en de tegenpartij aanvoert dat hij heeft betaald, het op de weg van die partij ligt om dit te bewijzen. Hij heeft dit echter niet, althans onvoldoende gespecificeerd, ten bewijze aangeboden, zodat het bewijsaanbod wordt gepasseerd.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

[appellant], wonende te [district],
appellant, verder te noemen [appellant],
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman,

tegen

[geintimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde, verder te noemen [geintimeerde],
gemachtigde: mr. H.P. Boldewijn,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 14 juli 2009 (A.R.No. 07-1285) tussen geïntimeerde als eiseres en appellant als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:

– een pleitnota van 16 december 2011, met één productie;
– een antwoordpleitnota van 17 februari 2012;
– een repliekpleitnota van 16 maart 2012 en
– een dupliekpleitnota van 18 mei 2012.

De vaststaande feiten
1.Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
a) [geintimeerde] heeft in de periode maart- april 2005 haar winkelinventaris ter verkoop aangeboden. [appellant], op dat moment samenwonend met de dochter van [geintimeerde], trad op als bemiddelaar.
b) De winkelinventaris is verkocht. Er is een bedrag betaald.

De stellingen en verweren in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter

2. [geintimeerde] stelt dat de winkelinventaris door bemiddeling van [appellant] is verkocht voor een bedrag van US$ 22.000,–, dat [appellant] slechts een bedrag van US$ 4.500,– aan haar heeft afgedragen en dat zij daarom nog US$ 17.500,– van hem tegoed heeft. Zij vordert de betaling van dit bedrag met rente en kosten en vanwaardeverklaring van het gelegde beslag. [appellant] erkent als bemiddelaar te zijn opgetreden en voert aan dat al het verschuldigde is voldaan. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis een bedrag van US$ 15.500,– (althans de tegenwaarde daarvan in Surinaamse dollars) toegewezen, met vanwaardeverklaring van het gelegde beslag en proceskostenveroordeling van [appellant].

Beoordeling

  1. [appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij bestrijdt de juistheid van het bestreden vonnis. [geintimeerde] daarentegen kan zich in het vonnis vinden. Zij komt niet op tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering.
  2. Uit de stellingen en verweren over en weer komt het Hof (anders dan de kantonrechter) tot het oordeel dat de winkelinventaris is verkocht voor US$ 22.000,– (zie de erkenning door [appellant] in de conclusie van antwoord onder 3.) en dat [appellant] recht had op een commissie van US$ 2.000,– (door hem aangevoerd bij diezelfde conclusie van antwoord onder 3. en door [geintimeerde] niet betwist).
  3. De vraag in deze procedure is, wat er met de (restant) koopsom van US$ 20.000,– is gebeurd. [geintimeerde] stelt dat zij slechts US$ 4.500,– heeft ontvangen. [appellant] voert aan dat hij van de koper rechtstreeks US$ 7.000,– heeft ontvangen en dat hij daarvan US$ 5.000,– heeft doorbetaald aan [geintimeerde] en US$ 2.000,– als commissie voor zijn bemiddeling heeft behouden. De restantkoopsom van US$ 15.000,– is door de koper aan de toenmalige vriendin van [appellant] betaald, (de dochter van [geintimeerde] ). Daarmee is aldus [appellant], de hele koopsom betaald. Hij legt in dit verband in hoger beroep een verklaring over van een zekere [naam 1], die aangeeft de winkelinventaris te hebben gekocht van [appellant] en op grond van die overeenkomst aan [appellant] US$ 7.000,– te hebben betaald en aan ‘zijn echtgenote [echtgenote]’ US$ 13.000,–. [geintimeerde] ontkent dat de restant koopsom aan haar dochter is betaald, maar voert bovenal aan dat met de betaling aan haar dochter evenmin aan de overeenkomst is voldaan omdat [appellant] het bedrag aan haar, [geintimeerde], had moeten doorgeven.
  4. Met de kantonrechter stelt het Hof vast dat waar [geintimeerde] stelt US$ 4.500,– van [appellant] te hebben ontvangen en [appellant] aanvoert dat hij US$ 5.000,– aan [geintimeerde] heeft betaald, het op de weg van [appellant] ligt om dit te bewijzen. Hij heeft dit echter niet, althans onvoldoende gespecificeerd, ten bewijze aangeboden, zodat het bewijsaanbod wordt gepasseerd en het hof er van uitgaat dat [appellant] US$ 4.500,– heeft betaald aan [geintimeerde]. Voor wat de resterende US$ 15.500,– betreft, [appellant] voert niet aan dat dit bedrag aan [geintimeerde] is betaald (los van het feit dat hij spreekt van US$ 15.000,–, terwijl in de overgelegde verklaring wordt gesproken van US$ 13.000,–). Daar waar [geintimeerde] onweersproken heeft gesteld dat de overeenkomst is gesloten tussen haar en [appellant] en dat haar dochter daar buiten staat, geldt een betaling aan de dochter van [geintimeerde] (wat daar verder van zij) niet als een betaling krachtens de gesloten bemiddelingsovereenkomst, zodat dit verweer wordt gepasseerd. Dit leidt tot de conclusie dat [appellant] een bedrag van US$ 15.500,– (US$ 20.000,– minus US$ 4.500,–) aan [geintimeerde] dient te betalen, waartoe de kantonrechter hem ook heeft veroordeeld. Het bestreden vonnis kan dan ook met aanvulling van gronden worden bevestigd. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter echter niet beslist op de gevorderde wettelijke rente van 6 % per jaar over het verschuldigde bedrag. Het hof corrigeert dit ambtshalve, als na te melden
  5. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten in hoger beroep te dragen.

De beslissing

  1. Bevestigt het bestreden vonnis onder aanvulling van gronden en met dien verstande dat over het verschuldigde bedrag van US$ 15.500,– (vijftienduizendvijfhonderd US dollar) de wettelijke rente van 6% per jaar is verschuldigd vanaf 5 april 2007;
  2. Verijst [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geintimeerde] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Nihil.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden en

w.g. D.D. Sewratan

door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. H.P. Boldewijn, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellant noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

M.E. van Genderen-Relyveld