- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13074
- Uitspraakdatum 23 augustus 1991
- Publicatiedatum 23 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Niet bewezen is dat tussen partijen heeft bestaan een rechtsverhouding op grond waarvan appellant zich jegens geïntimeerde had verplicht er voor te zorgen, dat geïntimeerde in aanmerking zou komen voor autobussen, noch dat appellant in het kader daarvan van geïntimeerde heeft ontvangen een bedrag van Sf. 181.000.–. Anders dan geïntimeerde heeft gesteld in het proces, bekend in het A.R. onder nummer 89/5377 is naar het voorlopig oordeel van het Hof, geen sprake van door appellant jegens geïntimeerde gepleegde wanprestatie. Jegens geïntimeerde is appellant dan ook niet schadeplichtig. Blijkens de doctrine rust de bewijslast dat de schuldvordering wel bestaat, op de crediteur, i.c. geïntimeerde. De bewijslast van de ondeugdelijkheid van de vordering drukt niet op de beslagdebiteur; het is op de weg van de schuldeiser gelegen te bewijzen dat de schuldvordering deugdelijk – bestaand – is. Tot slot zij opgemerkt dat een eenmaal gelegd conservatoir (derden) beslag niet slechts in geval van zekerheidsstelling door de beslagdebiteur wordt opgeheven, doch ook in geval van ondeugdelijkheid der vordering dan wel het onnodige van het gelegde beslag. (Art. 599 lid 3 jo art. 596 Wetb. Burg. Rechtsv.)
Uitspraak
Hof van Justitie
23 augustus 1991, G.R. 13074
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, F.F.P. Truideman)
[appellant], domicilie kiezende te Paramaribo aan de Watermolenstraat no. 18 ten kantore van mr. U.J. van der Veldt, advocaat, appellant in kort geding,
tegen
[geïntimeerde], wonende [adres], advocaat mr. J.G.O. Koulen, geïntimeerde in Kort Geding,
De waarnemend President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname:
Gezien ‘s Hofs interlocutoir vonnis van 19 juli 1991 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
Ten aanzien van de feiten
Verwijzend naar en overnemend hetgeen bereids in voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat ter bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen partijen in persoon bijgestaan door hun respektieve gemachtigden, advocaten mr. U.J. Van Der Veldt en mr. J.G.O. Koulen, hebbende zij verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat advocaat mr. J.J. Emanuelson namens de gemachtigden van partijen vervolgens vonnis heeft gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat het Hof volhardt bij het tussenvonnis van 19 juli 1991 en hetgeen dienaangaande is overwogen;
Overwegende, dat partijen ter gelegenheid van de gehouden inlichtingencomparitie van 2 augustus 1991 hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal is gerelateerd;
Overwegende, dat het Hof thans zal overgaan tot bespreking der tegen het beroepen vonnis ontwikkelde grieven;
dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans niet gemotiveerd betwist en gestaafd door de zich in het procesdossier bevindende bescheiden, tussen partijen – voorzover ten deze van belang – vaststaat: dat geïntimeerde, na daartoe bij beschikking van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 22 december 1989 verlof te hebben bekomen te zijnen behoeve en ten laste van appellant bij exploit van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, G.O. Niekoop d.d. 22 december 1989, conservatoir derden beslag heeft doen leggen onder de Surinaamsche Bank N.V., op alle gelden, geldswaarden en/of goederen, die genoemde bankinstelling onder haar berusting heeft of zal verkrijgen van of verschuldigd is of zal worden aan appellant zulks ter verzekering en om betaling te bekomen ener som van Sf. 190.000,-, op welk bedrag de vordering van geïntimeerde ten laste van onder meer appellant bij voormelde beschikking voorlopig werd begroot;
dat geïntimeerde optredend als eiser en appellant en twee anderen als gedaagden in het proces, bekend in het A.R. onder nummer 89/5379 onder meer heeft gesteld, dat appellant en de twee anderen zich aan oplichting in vereniging hebben schuldig gemaakt, zo ook aan wanprestatie op grond van feiten, gesteld in het 3e tot en met 5e ”dat” van het verzoekschrift, wordende die feiten als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd aangemerkt;
Overwegende, dat appellant in het onderhavige proces opheffing vraagt van het onder de Surinaamsche Bank N.V. gelegd conservatoir derden beslag onder aanvoering zich niet te hebben schuldig gemaakt aan oplichting of aan verduistering noch tezamen en in vereniging met anderen noch alleen; dat hij deze feiten tijdens het opsporingsonderzoek niet heeft toegegeven, terwijl hem deze feiten ook niet zijn tenlastegelegd blijkens de dagvaarding waarvan een fotokopie zich onder de gedingstukken bevindt, stellende appellant dat de door geïntimeerde op hem gepretendeerde vordering (achteraf) niet blijkt te bestaan;
Overwegende, dat, naar appellant terecht stelt, uit de in het geding gebrachte dagvaarding geenszins blijkt dat hem daarin wordt verweten medeplegen van althans medeplichtigheid aan oplichting c.q. verduistering van het bedrag van Sf. 181.000,– althans van enig bedrag, toebehorende aan geïntimeerde;
dat de medeverdachten [naam 1] en [naam 2] voormelde feiten wel zijn verweten en zij, nadat die feiten als bewezen zijn aangenomen, terzake zijn veroordeeld bij inmiddels in kracht van gewijsde gegane strafvonnissen van 15 februari 1991;
Overwegende, dat uit de ter gelegenheid van de gehouden inlichtingencomparitie verkregen informaties niet is gebleken en mitsdien niet is bewezen, dat tussen partijen heeft bestaan een rechtsverhouding op grond waarvan appellant zich jegens geïntimeerde had verplicht er voor te zorgen, dat geïntimeerde in aanmerking zou komen voor autobussen, noch dat appellant in het kader daarvan van geïntimeerde heeft ontvangen een bedrag van Sf. 181.000,-;
dat, anders dan geïntimeerde heeft gesteld in het proces, bekend in het A.R. onder nummer 89/5377, naar ‘s Hoven voorlopig oordeel geen sprake is van wanprestatie, door appellant jegens geïntimeerde gepleegd;
dat appellant jegens geïntimeerde uit hoofde daarvan dan ook niet schadeplichtig is;
Overwegende, dat blijkens de doctrine de bewijslast dat de schuldvordering wel bestaat, op de crediteur, i.c. geïntimeerde rust;
Overwegende, dat anticiperend op de beslissing ten principale de beslagdebiteur, i.c. appellant, er niet van behoeft te worden weerhouden, op eerder aangehaalde grond opheffing van het beslag te vorderen;
Overwegende, dat anders dan de Kantonrechter heeft overwogen, niet op appellant de bewijslast drukt van de ondeugdelijkheid der vordering doch dat geïntimeerde als schuldeiser dient te bewijzen dat de schuldvordering deugdelijk – bestaand – is (zie Doek C.S. aant. 2 op art. 732 Rv);
Overwegende, dat het Hof tenslotte nog opmerkt, dat een eenmaal gelegd conservatoir (derden) beslag blijkens de doctrine niet slechts in geval van zekerheidstelling door de beslagdebiteur wordt opgeheven, doch ook in geval van ondeugdelijkheid der vordering dan wel het onnodige van het gelegde beslag (zie a.w.; t.a.b.);
Overwegende, dat nu geïntimeerde niet heeft kunnen bewijzen dat de schuldvordering op appellant deugdelijk – bestaand – is, had de verzochte opheffing van het gelegde conservatoir derden beslag onder de Surinaamsche Bank N.V. moeten zijn gelast;
Overwegende, dat het Hof de besproken grieven gegrond achtend, de gevraagde voorziening onder vernietiging van het beroepen vonnis, alsnog zal geven;
Rechtdoende in hoger beroep in kort geding
Vernietigt het door de Kantonrechter in het Kantongerecht in het Eerste Kanton op 25 maart 1991 tussen partijen in kort geding gewezen vonnis, waarvan beroep;
En opnieuw rechtdoende
Gelast de opheffing van het conservatoir derden beslag, bij exploit van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, G.O. Niekoop d.d. 22 december 1989 no. 598, gelegd onder de Surinaamsche Bank N.V op alle gelden, geldswaarden en/of goederen die de Surinaamsche Bank N.V. verschuldigd is of zal worden aan dan wel onder haar berusting heeft of zal verkrijgen van appellant; Veroordeelt geïntimeerde in de proceskosten in beide instanties aan de zijde van appellant gevallen: – in eerste aanleg begroot op Sf. 87,50 – in hoger beroep begroot op Sf. 240,50 met inbegrip van het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van Sf. 150,–: bepalend het Hof het salaris van de advocaat van geïntimeerde eveneens op Sf. 150.–:
Hof van justitie, 19 juli 1991 (Interlocutoir vonnis)
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. Von Niesewand, F.F.R. Truideman)
[appellant], domicilie kiezende te Paramaribo aan de Watermolenstraat no. 18 ten kantore van mr. U.J. Van Der Veldt, advocaat, appellant in kort geding,
tegen
[geïntimeerde], wonende te [adres], advocaat mr. J.G.O. Koulen, geïntimeerde in Kort Geding.
De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname:
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. het in afschrift overgelegd vonnis in kort geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 25 maart 1991 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 2 april 1991, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep; Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;
Ten aanzien van de feiten
Overwegende. dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [appellant] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
1. eiser wenst de navolgende rechtsvordering in kort geding in te stellen tegen [geïntimeerde]. wonende te [adres], gedaagde;
2. bij exploit no. 598 de dato 22 december 1989 van de deurwaarder bij het Hof Gerrit Otwald Niekoop heeft gedaagde conservatoir derden beslag doch leggen op alle gelden, geldswaarden en/of goederen, welke De Surinaamsche Bank N.V schuldig mocht zijn of worden aan eiser dan wel van eiser onder haar berusting mocht hebben of verkrijgen. Eiser legt in fotokopie over voormeld exploit alsmede de kennisgeving van het beslag door voornoemde Bank aan eiser de dato 8 januari 1990 met het verzoek om de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen (produkties I & II). Uit laatstbedoelde produktie blijkt, dat eiser sedert 8 januari 1990 niet meer kan beschikken over de saldi van zijn rekeningen no.’s [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2]en [rekeningnummer 3] bij voornoemde bankinstelling;
3. op 29 december 1989 heeft gedaagde de van waardeverklaring van dit beslag gevraagd, hetgeen moge blijken uit het eveneens hierbij in fotokopie overgelegde, daartoe strekkende, verzoekschrift (AR. No. 89/5377) (produktie III);
4. reeds op 13 november 1989 was op last van de vervolgingsambtenaar mr. S. Punwasi op de saldi van eisers bankrekeningen bij De Surinaamsche Bank N.V. justitieel beslag gelegd, welk beslag op 20 februari 1991 werd opgeheven. E.e.a. moge blijken uit het schrijven van voornoemde vervolgingsambtenaar de dato 20 februari 1991, welke eveneens in fotokopie wordt overgelegd met het verzoek om de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen (produktie IV). Dit justitiële beslag was gelegd in verband met de omstandigheid, dat eiser werd verdacht van het tezamen met [naam 2] en [naam 1] medeplegen van een aantal oplichtingen, w.o. de oplichting van gedaagde voor het bedrag ad Sf. 181.000,– c.q de verduistering van dit aan gedaagde toebehorende bedrag:
5. in weerwil van hetgeen gedaagde in zijn rekest tot vanwaardeverklaring (zevende sustenu) heeft gesteld, heeft eiser terzake van dit feit nimmer een bekentenis afgelegd. Oplichting van gedaagde voor vorenbedoeld bedrag dan wel verduistering ervan is aan eiser ook niet te laste gelegd, aangezien uit de resultaten van het voorbereidend onderzoek kennelijk de onhoudbaarheid van de verdenking van eiser van die feiten was gebleken. Hij is uiteraard door de rechter in het Tweede Kanton in diens vonnis de dato 15 februari 1991 daarvoor ook niet veroordeeld. Eiser legt de op 3 april 1990 tegen hem uitgebrachte tenlastelegging (produktie V) over, waaruit zulks gevoegelijk blijkt:
6. in het onder het A.R. No. 89/5377 dienende geding heeft gedaagde geen enkel verificatoir bijgebracht, waaruit de vermeende betrokkenheid van eiser aan oplichting van gedaagde c.q. verduistering van aan deze toebehorende gelden zou moeten blijken. Naar eisers overtuiging kan dan ook gevoegelijk gesteld worden, dat er geen enkele geldige reden is om hem ,naast de twee overige gedaagde, t.w. voornoemde [naam 2] en [naam 1], mede aansprakelijk te achten. Het conservatoire derden beslag op zijn bankrekeningen bij De Surinaamsche Bank N.V. is dan ook vexatoir;
7. gedaagde heeft ter verzekering van zijn pretense vordering niet slechts conservatoir derden beslag doen leggen op een aan voornoemde [naam 1] (die inderdaad wel terzake van oplichting van gedaagde is veroordeeld) toebehorend perceelland, hetgeen moge blijken uit het exploit van voornoemde deurwaarder de dato 22 december 1989 no. 597, ingeschreven ten Hypotheekkantore op die datum in register D onder [nummer], hetwelk eveneens in fotokopie wordt overgelegd met het verzoek om de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen (produktie VI). Dit perceel biedt geheel op zichzelf reeds meer dan voldoende verhaalsmogelijkheden, waarbij gedaagde het wel aan de voornoemde [naam 1] kan overlaten om, in het hoogst onwaarschijnlijke geval dat eiser in civilibus ook zou worden veroordeeld, op hem regres te nemen. Ook in dit opzicht is het conservatoire derden beslag op eisers bankrekeningen volstrekt onnodig en mitsdien vexatoir te achten;
8. sedert de datum van vorenbedoeld conservatoire derden beslag kan eiser niet meer over zijn gelden beschikken. Hij heeft mitsdien een spoedeisend belang bij de opheffing ervan, hetwelk een onverwijlde voorziening van de rechter vordert;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd: – dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding de opheffing zal worden bevolen van het op 22 december 1989 bij exploit no. 598 van de deurwaarder bij het Hof van Justitie Gerrit Otwald Niekoop onder De Surinaamsche Bank N.V. gelegde conservatoire derden beslag op alle gelden, geldswaarden en/of goederen, die de derde-gearresteerde aan eiser schuldig is of zal zijn dan wel van hem onder haar berusting heeft of zal verkrijgen met de veroordeling van gedaagde tot de betaling van de kosten van dit kort geding;
Overwegende, dat [geïntimeerde] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd: dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen wegens ongegrondheid en onbewezenheid;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis van 25 maart 1991, op de daarin opgenomen gronden:
de gevraagde voorziening heeft geweigerd;
eiser heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in kort geding van 25 maart 1991;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder R. Kappel van 24 april 1991 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, waarbij tevens is betekend een memorie van grieven door appellant genomen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd, hebbende de gemachtigde van appellant hierna gepersisteerd bij zijn memorie van grieven;
Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat het appél tegen het vonnis d.d. 25 maart 1991, door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken, tijdig is ingesteld;
Overwegende, dat appellant bij memorie van grieven, ingediend ter Griffie op 2 april 1991, tegen het beroepen vonnis twee grieven heeft ontwikkeld, luidende:
I ten onrechte heeft de Edelachtbare Heer Kantonrechter overwogen niet geroepen te zijn op het door appellant als eiser in prima gestelde in te gaan, zijnde dit een verweer ten principale;
II ten onrechte is de Edelachtbare Heer Kantonrechter ongemotiveerd voorbijgegaan aan de verificatoren, welke appellant in prima als summier bewijs van zijn stellingen in het geding heeft gebracht;
Overwegende, dat het Hof alvorens op de grieven in te gaan een comparitie van partijen noodzakelijk acht tot het verschaffen van inlichtingen, meer in het bijzonder omtrent het verloop c.q. de stand van het tussen partijen gevoerd wordende civielgeding, bekend onder AR. 89/5379;
Rechtdoende in hoger beroep in kort geding
Alvorens definitief te beslissen:
Gelast partijen om in persoon, desverlangd vergezeld van derzelver gemachtigden, in één der zalen van het Hof van Justitie te verschijnen en wel op vrijdag 2 augustus 1991 des voormiddags te 8.30 uur, voor een Rechter-Commissaris, als hoedanig ten deze wordt benoemd mr. R.E.Th Oosterling, waarnemend-President van het Hof, tot het verschaffen van inlichtingen:
Houdt elke verdere uitspraak aan;