- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13192
- Uitspraakdatum 18 december 1992
- Publicatiedatum 12 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Vordering in kort geding tot schorsing van tussen partijen bestaande overeenkomst van huur en verhuur en ontruiming huurder. Voorziening geweigerd nu aan vordering ten grondslag gelegde feiten niet zijn komen vast te staat. Appellant niet toegelaten tot bewijs gestelde feiten nu de onderhavige procedure, waarbij het gaat om het treffen van voorlopige voorzieningen, de gewone wettelijke regelen omtrent te bezigen bewijsmiddelen en daaraan toe te kennen bewijskracht, toepassing missen. (Artt. 226 e.v. Rv.)
Uitspraak
Hof van Justitie
18 december 1992, GR. 13192
(Mrs. R.E.Th. Oosterling,, J.R. von Niesewand, W.R. Willemzorg)
[appellant], wonende te [district], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. J. Kraag, advocaat, appellant in Kort Geding,
tegen
[geïntimeerde], kantoorhoudende aan [adres 1], voor wie als gemachtigde optreedt mr. J.C.P. Nannan Panday, advocaat, geïntimeerde in Kort Geding.
De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname:
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, van 11 juni 1992 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de Griffier van het eerste Kanton van 19 juni 1992, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advocaten;
Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [appellant] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
Eiser wenst de navolgende vordering Kort Geding in te stellen tegen:
[geïntimeerde], kantoorhoudende aan [adres 1] hierna te noemen gedaagde.
1. dat tussen partijen in het jaar 1991 ene overeenkomst van huur/verhuur werd gesloten betreffende het pand staande en gelegen aan [adres 2] te [district], dit tegen de destijds tussen partijen verbleven huurprijs van Sf. 400,– (vierhonderd gulden) per maand.
2. dat eiser recentelijk heeft moeten ervaren dat door gedaagde voormeld pand niet is gebruikt ten faveure van het doel waarvoor het aan hem is verhuurd door eiser zijnde dus als woonhuis, tevens niet genoegzaam van huisraad is voorzien en bovendien geheel open en bloot is blijven staan.
3. dat eiser omstreeks februari 1992 van omwonende de mededeling kreeg, dat uit en voormeld pand bestanddelen en zaken daarvan waren weggedragen door net nader geïdentificeerde individuen, waarvan ter zake door eiser na beschouwing van het pand aangifte van diefstal werd gedaan en tevens ook van vernielingen toegebracht aan het pand.
4. dat uit vorenvermeld pand ontvreemd bleken te zijn een aanrecht, acht stopcontacten, een douche, vier fluoricent lampen en een zekeringskast, terwijl bleek dat een schuifdeur van het pand vernield was, door een bouwdeskundigen werd als verklaard dat de schade aan het pand met in beschouwingenneming van het vorenaangehaalde ongeveer Sf. 14.221,– (veertien duizend en tweehonderd een en twintig gulden) betrof.
5. dat eiser sterk de mening is toegedragen dat de alsnu ontstane situatie aan de schuld, althans onachtzaamheid van gedaagde te wijten is en hij daarvoor aansprakelijk is, het welke eiser ten bodemgeschil zal vorderen.
6. dat vorenstaande bovendien nog sterker is een onrechtmatige daad daar gedaagde aan eiser nimmer bericht heeft doen toekomen van al het vorenaangehaalde, terwijl door hem jegens eiser zijn persoon en goed niet in acht is genomen die zorgvuldigheid welk gedaagde betaamde.
7. dat in vorenbedoelde woning van wege de slechte staat van onderhoud, nijpend en dringend gerepareerd dient te worden, hetgeen in feite ook tussen partijen was afgesproken en ten laste van gedaagde zou komen, doch tot op heden niet is geschiedt en geen verder uitstel gedoogt.
8. dat eiser derhalve elke recht en eminent belang heeft om gedaagde tot betaling van een voorschot der schade aan te spreken groot Sf 7000,– (zevenduizend gulden) daar er een dringende noodzaak tot onverwijlde invoering bestaat, terwijl redelijkerwijs van eiser niet verwacht kan worden naar ratio van de zijdens gedaagde al dan niet gepleegde handelingen danwel geëtaleerde gedragingen, de bestaande huurrelatie met gedaagde te continueren en dan ook daarvan schorsing vordert met ontruiming van het pand, hetgeen dermate spoedeisend is dat een voorziening ten deze rechtsgang alleszins te rechtvaardigen is.
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis in Kort Geding zover als mogelijk uitvoerbaar verklaard bij voorraad:
– de tussen partijen geldende overkomst van huur en verhuur zal worden geschorst.
– gedaagde zal worden veroordeeld om binnen een dag na dit vonnis althans binnen een door de Rechter in goede Justitie te bepalen termijn tot ontruiming over te gaan van het pand staande en gelegen aan [adres 2] te [district] met medeneming van al hetgeen en al degenen welke zich van zijnentwege aldaar moge bevinden en deze ter vrije en algehele beschikking van eiser te stellen middels afgifte der sleutels, alsmede eiser zal worden gemachtigd om indien gedaagde mocht weigeren althans nalatig mocht blijven gevolg te geven aan het door de Rechter te wijzen vonnis, zelf de gevorderde ontruiming te bewerkstelligen desnoods met behulp van de Sterke Arm.
– gedaagde voorts zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser bij wege van voorschot op de ontstane schade te betalen het bedrag van Sf. 7000,– (zevenduizend gulden), alsmede de proceskosten van dit geding, kosten rechtens;
Overwegende, dat [geïntimeerde] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd: dat eiser in zijn vordering niet-ontvangelijk verklaard zal worden, althans die aan hem zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en onbewezen, althans dat de Rechter zich onbevoegd zal verklaren om van de onderhavige vordering kennis te nemen, kosten rechtens;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusie van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis in Kort Geding van 11 juni 1992 op de daarin opgenomen gronden:
De gevraagde voorziening heeft geweigerd;
Eiser heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot deze uitspraak begroot op nihil;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [geïntimeerde] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 11 juni 1992;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder D.E. Hew A Kee van 29 juni 1992 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden;
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat appellant tijdig in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, in Kort geding gewezen tussen partijen en uitgesproken op 11 juni 1992;
Overwegende, dat appellant een vijftal grieven tegen het beroepen vonnis heeft aangevoerd, luidende;
Grief Ia:
Appellant meent te mogen stellen dat allereerst de Kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de appellant in zijn hoedanigheid als eigenaar van het onderhavige pand een eminent belang ervaart bij de verzekeringvan diensgoede staat van onderhoud.
Grief Ib:
Dat immers door de Kantonrechter niet genoegzaam in acht is genomen, de staat (aan partijen voldoende bekend) waarin het pand is verhuurd, alsmede het doel waarom het pand is verhuurd.
Grief II:
Dat voorts door de Kantonrechter terzijde is gelegd de door appellant destijds eiser in het geding gebrachte produkties, ondermeer het schade-rapport van de aannemer [naam] ter grootte van Sf. 14.221,– (veertienduizend twee honderd een en twintig gulden).
Grief III:
Dat de Kantonrechter zich te buiten heeft gewaagd door er vanuit te gaan, dat voor de geïntimeerde destijds de gedaagde reeds een bedrag van Sf. 4800,– (vierduizend achthonderd gulden) zou hebben gestort, weshalve aan hem niet die gedragingen zouden kunnen worden verweten welke aan appellant niet die reden zouden kunnen opleveren om de litigieuze huurovereenkomst met geïntimeerde stop te zetten, terwijl klaarblijkelijk niet in ogenschouw is genomen dat vorengenoemde bedrag geenszins kan opwegen tegen de ten gevolge van geïntimeerde’s schuld ontstane schade.
Grief IV:
Dat voorts door de Kantonrechter aan de appellant de ruimte niet is geboden zijn eigendom te controleren op zijn goede staat van onderhoud, zijnde in het vonnis waarvan beroep met geen woord daarover gerept, weshalve in het ons rechtssysteem meest volledig bestaande recht geweld werd aangedaan.
Overwegende, dat geïntimeerde zowel in prima als in hoger beroep de stellingen van appellant, die de grondslag van zijn vordering vormen, gemotiveerd heeft betwist;
dat zulks voor het Hof aanleiding zou (kunnen) zijn, appellant met het bewijs van die feiten te belasten, waartoe door het Hof evenwel niet behoeft te worden overgegaan, nu in de onderhavige procedure, waarbij het gaat om het treffen van voorlopige voorzieningen, de gewone wettelijke regelen omtrent de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan te kennen bewijskracht, toepassing missen;
Overwegende, dat het Hof dan ook onder verwerping van de tegen het beroepen vonnis aangevoerde grieven, als volkomen irrelevant en onder verbetering van gronden, gemeld vonnis zal bevestigen;
Rechtdoende in hoger beroep in kort geding
Bevestigt, onder verbetering van gronden het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton in Kort Geding gewezen tussen partijen en uitgesproken op 11 juni 1992, waarvan beroep;
Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en begroot op Sf. …..; met inbegrip van het Hof aan zijn advocaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van Sf. 250,–;
Bepalend het Hof het salaris van de advocaat van appellant eveneens op Sf.250,-.