SRU-HvJ-1997-10

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer 6
  • Uitspraakdatum 25 juni 1997
  • Publicatiedatum 25 april 2019
  • Rechtsgebied Strafrecht
  • Inhoudsindicatie

    Artikel 20 lid 2 jo artikel 21 lid 1 en lid 4 van de Rijwet 1971;

    De verdachte wordt in eerste aanleg veroordeeld voor het aan zijn schuld bij gelegenheid van een aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, terwijl dat letsel door de aanrijding is veroorzaakt.
    Het Hof kan zich niet verenigen met het vonnis weshalve wordt deze vernietigd en moet opnieuw worden rechtgedaan.
    Het Hof neemt de bewijsmiddelen die in eerste aanleg door de Kantonrechter gebezigd zijn over en deze dienen te worden aangevuld met o.a. de verklaring van een getuige.
    Het Hof kwalificeert het feit van de verdachte als OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT VAN DE RIJWET 1971, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 20 lid 2 jo artikel 21 lid 1 en lid 4; en veroordeelt hem te dier zake tot een geldboete van
    Sf1.000,- (EENDUIZEND GULDEN), met bepaling dat de boete bij gebreke van betaling en verhaal vervangen zal worden door hechtenis voor de tijd van DERTIG DAGEN.

Uitspraak

PRO JUSTITIA
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!
VONNIS 1997 No. 6

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding, waaronder het in af­schrift overgelegde vonnis, door de Kantonrechter-Plaatsver­vanger in het Tweede Kanton op 14 juni 1993 gewezen en uitge­sproken tegen:
[verdachte];
oud 25 jaar;
zonder beroep;
geboren te [land];
wonende aan [adres], te [district],
verdachte;

Gelet op het tijdig door de verdachte ingestelde hoger beroep;

Gelet op het ten deze tegen de behoorlijk gedagvaarde, wegens onbekende- en/of verblijfplaats aangeplakt, doch niet verschenen verdachte in hoger beroep, verleende verstek;

Zijn, van overheidswege toegevoegde, raadsman, Mr.S.MARI­CA, advokaat bij het Hof van Justitie, is niet ter terechtzit­ting aanwezig;

Gehoord de getuigen in hun beëdigde dan wel op belofte afgelegde verklaringen;

Gehoord het Openbaar Ministerie;

Gelet op het onderzoek in beide instanties;

Overwegende, dat aan verdachte bij de inleidende akte van dagvaarding is ten laste gelegd, het feit zoals omschreven bij de inleidende akte van dagvaarding, welke akte van dagvaarding als hier geïnsereerd moet worden beschouwd;

Overwegende, dat de Kantonrechter in diens vonnis door de daarin vermelde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, met verdachtes schuld daaraan, dat hij het hem bij inleidende akte van dagvaarding tenlastegelegde heeft begaan, zoals in voormeld vonnis is weergegeven;

met vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde;

Overwegende, dat de Kantonrechter het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als:
HET AAN ZIJN SCHULD BIJ GELEGENHEID VAN EEN AANRIJDING MET EEN DOOR HEM BESTUURD MOTORRIJTUIG TE WIJTEN ZIJN DAT EEN ANDER ZWAAR LICHAMELIJK LETSEL BEKOMT, TERWIJL DAT LETSEL DOOR DE AANRIJDING IS VEROORZAAKT, voor­zien en straf­baar gesteld bij artikel 20 lid 2 jo artikel 21 lid 1 en 4 van de Rijwet 1971 en de verdachte te dier zake heeft ver­oordeeld tot:

a. gevangenis­straf voor de tijd van VIER WEKEN, met het bevel dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de Rechter later anders mocht gelas­ten, op grond dat de ver­oor­deelde zich voor het einde van een hierbij op DRIE JAREN bepaalde proef­tijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen, met ontzegging aan hem de bevoegdheid motor­rijtuigen te besturen voor de tijd van ZES MAANDEN, met bevel dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 11 lid 2 van de Rijwet 1971 voor het onher­roepelijk worden van deze uitspraak vanaf 17 januari 1993 ingehouden is geweest, op de duur van de voormelde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht;

b. een geldboete van TWEEHONDERD EN VIJFTIG GULDEN, met bepa­ling dat de boete bij gebreke van betaling en verhaal vervan­gen zal worden door hechtenis voor de tijd van VIJF EN TWINTIG DAGEN;

Overwegende, dat het Hof zich niet kan verenigen met het vonnis a quo, weshalve dit moet worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan;

Overwegende, dat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen acht hetgeen de verdachte bij dagvaarding sub 1A is telastegelegd, weshalve hij daarvan dient te worden vrijge­spro­ken;

Overwegende, dat het Hof overneemt de bewijsmiddelen die in eerste aanleg door de Kantonrechter gebezigd zijn;

Overwegende, dat die bewijsmiddelen dienen te worden aangevuld met o.a. de verklaring van de [getuige 1], [getuige 2] in hoger beroep afgelegd, zakelijk weergege­ven:
dat hij op de bewuste dag van de aanrijding een autobus bestuurde;
dat hij op een gegeven (moment) tegen de as van de weg stopte om in zijn inrit op te rijden;
dat hij getoeter hoorde van een andere autobus die hij vanuit zijn achteruitspiegel zag aankomen rijden met een volle vaart;
dat hij dacht dat er iets mis was met de remmen van de naderende autobus;
dat hij daarna een zware slag aan zijn autobus voelde;

Overwegen­de, dat het Hof op grond van die bewijsmiddelen en de hier aangehaalde bewijs­middelen, wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen hij bij dagvaarding sub B is te laste gelegd, te weten dat hij:
op 17 januari 1993, te [district], als bestuurder van een autobus, daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [straat 1], komende vanuit de richting van de [straat 2] en gaande in de richting van de [straat 3], zijnde die [straat 1] gelegen binnen een bebouwde kom, als bedoeld in artikel 1 sub g van het Rijbesluit 1957 zonder dat hem voor het besturen van dat motorrijtuig door of vanwege de Procureur-Generaal een rijbe­wijs was afgegeven als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub 3 van de Rijwet 1971 en daarbij met dat door hem bestuurde motor­rijtuig heeft gereden met een snelheid van ongeveer 60 km per uur, een hogere snelheid dan de voor dat voertuig ter plaatse voorge­schreven maximumsnelheid van 40 km per uur en bij het naderen van een autobus, hetwelk zich alstoen voor hem, verdachte uit, in dezelfde richting als hem, verdachte voort­bewoog, althans zich bevond, zo dicht achter dat hem, verdach­te uit rijdend motorrijtuig zodanig heeft gereden en gemanoe­vreerd, ten gevolge waarvan toen laatstvermeld motorrijtuig naar rechts, in de richting van een rechts van de weg gelegen inrit af­sloeg, hij verdachte in gewelddadige botsing of aan­rijding is gekomen met vermeld voor hem, verdachte uit rijdend motorrij­tuig door welke gedraging van hem, verdachte in ieder geval de vrijheid van het verkeer zonder noodzaak werd belem­merd;

Overwegende, dat het te laste van verdachte bewezen geach­te feit moet worden gekwalificeerd als:
OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT VAN DE RIJWET 1971, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 20 lid 2 jo artikel 21 lid 1 en lid 4;

Overwegende, dat de verdachte deswege strafbaar is zijnde van geen grond tot uitsluiting of opheffing der strafbaarheid gebleken;

Overwegende, met betrekking tot de aan verdachte op te leggen straf:
dat het Hof rekening houdt met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit werd gepleegd als mede met de persoon van de verdachte, waarbij het Hof aantekent, dat indien verdachte de snelheid van het door hem bestuurde motorrijtuig en zijn rijgedrag had aangepast aan de omstandig­heden ter plaatse, hij deze aanrijding wellicht had kunnen voorkomen zelfs indien de bestuurder van de voor hem, verdach­te, uitrijdende motorrijtuig, (plotseling) in de richting van een rechts van hem, verdachte gelegen inrit was afgesla­gen;

Gezien voormelde wetsartikelen, alsmede de artikelen 9, 34, 35, 40 en 127 van het Wetboek van Strafrecht;

Overwegende, dat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen acht hetgeen de verdachte bij dagvaarding sub A is telastegelegd, en hetgeen hem bij dagvaarding sub B meer of anders is telastegelegd dan bewezen is verklaard, weshalve hij daarvan behoort te worden vrijgesproken;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:

Vernietigt het vonnis van 14 juni 1993 door de Kan­ton­rechter-Plaatsvervanger in het Tweede Kanton gewezen en uitge­sproken tegen [verdachte], waar­van beroep;

EN ALSNU OPNIEUW RECHTDOENDE:

Verklaart wettig en overtuigend bewezen hetgeen hiervoren bewezen is geacht;

Kwalificeert het bewezen verklaarde feit als voormeld;

Verklaart het bewezen verklaarde feit en de verdachte deswege strafbaar;

Veroordeelt hem te dier zake tot een geldboete van Sf1.000,- (EENDUIZEND GULDEN), met bepaling dat de boete bij gebreke van betaling en verhaal vervangen zal worden door hech­tenis voor de tijd van DERTIG DAGEN;

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de ver­dachte bij dagvaarding sub A is telastegelegd en hetgeen hem bij dagvaarding sub B meer of anders is telastegelegd dan bewezen is verklaard;

SPREEKT HEM DAARVAN VRIJ;

Aldus gewezen door de heren: Mr.A.I.RAMNEWASH, fungerend-President, Mr.W.­R. WILLEMZORG, Lid en Mr.A.A.HERMELIJN, Lid-plaats­vervanger, in tegenwoordig­heid van Mr.R.JANKIPERSAD-GHARBARAN, funge­rend-Griffier, die dit vonnis hebben onderte­kend en ter­stond hebben uitgesproken ter openbare te­rechtzit­ting van het Hof van Justitie van WOENSDAG, 25 JUNI 1997, door de funge­rend-President voornoemd.