SRU-HvJ-2000-5

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14028
  • Uitspraakdatum 16 juni 2000
  • Publicatiedatum 15 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Opheffing derdenbeslag. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Kantonrechter dat de ingebrekestelling met betrekking tot een door appellante vastgestelde boetebedrag voor geïntimeerde niet is komen vast te staan. De beslaglegging komt het Hof dan ook vexatoir voor, daar geïntimeerde ook vorderingen op appellante heeft en de beslaglegging, gelet op de verhaalsmogelijkheden op geïntimeerde, niet noodzakelijk was.

Uitspraak

M.R.S.

GENERALE ROL NO.14028.

N.V.SCHEEPVAART MAATSCHAPPIJ SURINAME, rechtsper­soon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Waterkant no.44 te Parama­ribo, voor wie als gemachtigde op­treedt, Mr.E.C.M.HOOPLOT, advo­kaat, appellante in conventie en in reconventie in Kort Ge­ding,

tegen

SURINAME COAST TRADERS N.V., rechtspersoon, ge­ves­tigd te Paramaribo, ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Mr.F.H.R.Lim A Postraat no.1, bij het Advokatenkantoor Lim a Po, voor wie als gemach­tigde optreedt, Mr.B.A.HALFHI­DE, advo­kaat, ge­intimeerde in conventie en in reconventie in Kort Ge­ding,

De Funge­rend-Presi­dent spree­kt in deze zaak, in Naam van de Repu­bliek, het navol­gende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 5 maart 1999 tussen partijen gewezen en uitgesproken;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hofs voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;`

Overwegende, dat ter bevolen en gehouden compari­tie van partijen zijn verschenen de heer M.E.Lieuw A Paw directeur van S.M.S. namens appellante, de heer C.R.Manes en de heer R.K.Pahaladsing namens geinti­meer­de en de gemachtigden van partijen de advokaten Mr.E.C­.M.Hooplot en Mr.B.A Halfhide, die hebben ver­klaard gelijk in de daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – processen-verbaal staat gere­lateerd;

Overwegende, dat partijen hierna vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was be­paald op 9 juli 1999, doch na enige malen te hebben aangehou­den nader op heden.

OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT :

IN CONVENTIE:

Het Hof neemt over en volhardt bij hetgeen bij tussen­vonnis d.d. 5 maart 1999 is overwogen en beslist. De bij voormeld tussenvonnis bevolen comparitie van par­tijen voor het inwinnen van inlichtingen en het be­proe­ven van de mogelijkheden van een minnelijke rege­ling is gehouden op 16 april 1999 en daarna voortgezet op 30 april 1999, waarbij vertegenwoordigers van par­tijen zijn verschenen en hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakt proces-verbaal, hetwelk zich tussen de processtukken bevindt, staat gerelateerd. De verte­genwoordigers van partijen hebben ter gelegenheid van de comparitie van partijen d.d. 16 april 1999 verklaard – kort samengevat en in zoverre van belang – dat zij in deze zaak alleen een beslissing in de be­slagkwestie, welke bij het bestreden vonnis beslecht is, verlangen, in dier voege dat er een uitspraak komt ten aanzien van de al dan niet terechte opheffing van de derdenbesla­gen. Appellante heeft tegen het beroepen vonnis drie grieven ontwikkeld, waarvan de eerste alsvolgt luidt:

A. ten onrechte heeft de Kantonrech­ter aangenomen dat appellante aan geintimeerden Sf.38­6.030,26 (moet zijn Sf. 368.030.968,26) verschul­digd was.

B. De Kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat de vordering van appellante door compensatie te niet was gegaan en de opheffing van het beslag daarop geba­seerd.

C. Het standpunt van de Kantonrechter met betrekking tot het verschuldigd worden van de boete is niet zo ongenuanceerd in de doctrine. De boete vervalt bij gebleken wanprestatie, dit is zodra de debiteur in verzuim is. Voor het in verzuim raken is in het alge­meen een ingebrekestelling vereist, doch niet in het geval – zoals in casu – dat er sprake is van een fata­le termijn in de overeenkomst. Gelet op de verklarin­gen van de vertegenwoordigers van partijen ter gele­genheid van voormelde comparitie behoeft de grief, hiervoor onder C aangegeven, geen bespreking (meer) aangezien de rele­vantie daarvan is komen weg te val­len. De grief, hier­voor onder A aangegeven, komt het Hof gegrond voor. Immers heeft partij SURINAM COAST TRADERS N.V. ter staving van zijn daartoe strekkende stelling volstaan met een door haar eenzijdig opge­maakt overzicht dien­aangaande in het geding te bren­gen, welke partij S.M.S. gemotiveerd heeft weersproken in respectievelijk het 4e en 6e ”dat” van haar conclu­sie van antwoord in eerste aanleg.

Gelet op het voorgaande heeft de Kantonrechter geheel ten onrechte de schuldplichtigheid van partij S.M.S. tot het in het vonnis genoemd bedrag ad Sf.386.030.968­,26 aangenomen. Met inachtneming van het voorgaande is de daarop gevolgde compensatie – zoals door de Kantonrechter toegepast – onterecht vastge­steld. De door appellante aangevoerde grief, zoals hiervoor onder B weergegeven, is derhalve eveneens gegrond. Immers is de schuldplichtigheid van appellan­te – zoals hiervoor besproken – onvoldoende komen vast te staan en de als uitvloeisel daarvan gevolgde com­pensa­tie door de Kantonrechter ten onrechte toegepast. In het geding in eerste aanleg is in elk geval wel de schuldplichtigheid van partij SURINAM COAST TRADERS N.V. tot het bedrag van U.S.$ 46.500,–, zijnde res­tant koopsom van het motorschip ”Suriname”, komen vast te staan, doch uit de stellingen van de appellante blijkt dat zij de beslagen niet alleen gelegd heeft voor de zekerheid van de voldoening van de saldo koop­som, doch nog meer voor de zekerheid van de door haar vastgestel­de boete ad +U.S.$ 3.000.000,– (Drie Miljoen Ameri­kaanse Dollars), waarvan de verschuldigd­heid discutabel is en Wij Ons kunnen verenigen met het oordeel van de Kanton­rechter dat de ingebrekestelling met betrekking daartoe niet is komen vast te staan, hetgeen toch een vereiste is. De beslaglegging komt het Hof danook vexatoir voor, daar de geintimeerde uit hoofde van verhuur van veerbo­ten ook vorderingen op de appellante heeft en de be­slaglegging, gelet op de verhaalsmoge­lijkheden op de geintimeerde, niet noodza­kelijk was. Tussen partijen is voorts in confesso dat er in het beroepen vonnis sprake is geweest van een kennelijke verschrijving zijdens de Kantonrechter aangezien uit de ten processe overgelegde stukken blijkt dat op pagina 5 daarvan (laatste alinea) inste­de van Sf.386.030.968,26 diende te staan Sf.368.030.9­68,26. Het Hof zal voormeld vonnis verbe­te­ren in voege als hiervoor vermeld. Op grond van al het voorgaande zullen Wij het vonnis, waarvan beroep, danook – onder verbetering en aanvul­ling van gronden als hiervoor aangegeven – bevestigen, met veroordeling van appellante, als de in het ongelijk gestelde par­tij, in de gedingkosten in hoger beroep.

IN RECONVENTIE:

Het Hof neemt hier eveneens over en volhardt bij het­geen bij tussenvonnis d.d. 5 maart 1999 is overwogen en beslist. De bij voormeld tussenvonnis bevolen com­pari­tie van partijen voor het inwinnen van inlichtin­gen en het beproeven van de mogelijkheden van een minnelijke regeling is gehouden op 16 april 1999 en daarna voort­gezet op 30 april 1999, waarbij vertegen­woordigers van partijen zijn verschenen en hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakt proces-ver­baal, hetwelk zich tussen de processtukken bevindt, staat gerelateerd. De vertegenwoordigers van partijen hebben ter gelegenheid van de comparitie van partijen d.d. 16 april 1999 verklaard – kort samengevat en in zoverre van belang – dat zij in deze zaak alleen een beslissing in de be­slagkwestie, welke bij het bestre­den vonnis beslecht is, verlangen, in dier voege dat er een uitspraak komt ten aanzien van de al dan niet terechte opheffing van de derdenbeslagen. Gelet op het voorgaande zal het er in dit geding voor worden gehou­den dat appellante geen belang (meer) heeft bij het ingestelde rechtsmiddel ten aanzien van hetgeen in reconventie door de Kantonrech­ter in het bestreden vonnis d.d. 22 augustus 1995 is overwogen en vastge­steld en zal dat vonnis, waarvan beroep, danook worden bevestigd, met veroordeling van de appellant, als de in het ongelijk gestelde partij, in de gedingkosten in hoger beroep.

RECHTDOENDE IN KORT GEDING IN HOGER BEROEP:

IN CONVENTIE:

Bevestigt, onder aanvulling en verbetering van gronden, het vonnis d.d. 22 augustus 1995 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen tussen partijen en uitgesproken, waarvan beroep;

Veroordeelt appellante in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van geintimeerde gevallen en begroot op Sf…….

Met inbegrip van het door het Hof aan haar advo­kaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van Sf.10.000,–;

Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van geintimeerde eveneens op f.10.000,–;

IN RECONVENTIE:

Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen tussen partijen en uitgesproken op 22 augustus 1995, waarvan beroep;

Veroordeelt appellant in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van geintimeerde gevallen en be­groot op f….

Met inbegrip van het door het Hof aan haar advo­kaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van Sf.10.000,–;

Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van geintimeerde eveneens op f.10.000,–;

IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE:

Aldus gewezen door de heren: Mr.G.GANGARAM-PAN­DAY, Fungerend-President, Mr.A.I.RAMNEWASH en Mr.P.G.W­OLFF, Leden en door de Fungerend-President uitge­sproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 16 JUNI 2000, in tegenwoor­digheid van Mevr.Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substi­tuut-Griffier.

Partijen, appellante vertegenwoordigd door advo­kaat Mr.Dr.C.D.Ooft namens haar gemachtigde, advokaat Mr.E.C.M.Hooplot en geintimeerde vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.A.M.Essed namens haar gemachtigde, advo­kaat Mr.B.A.Halfhide, zijn bij de uitspraak ter te­rechtzit­ting verschenen.