SRU-HvJ-2005-2

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14128
  • Uitspraakdatum 04 maart 2005
  • Publicatiedatum 03 april 2019
  • Rechtsgebied Burger-overheid
  • Inhoudsindicatie

    Het Hof bevestigt het eerdere vonnis van de Kantonrechter van 28 april 2000, bekend onder het A.R. nummer 994283. De benoeming van appellant als President van het Hof van Justitie heeft niet rechtsgeldig plaatsgevonden, omdat het Hof van Justitie van Suriname geen advies aan de benoemende instantie heeft uitgebracht (141 lid 2 jo. 133 lid 1 GW). Bovendien is appellant door de President van de Republiek benoemd en niet door de Regering van Suriname, zoals is vereist (142 lid 2 jo. 116 GW).
    De grief, dat de vordering door de Procureur-generaal diende te zijn ingesteld, wordt verworpen. De grief van appellant dat de vraag naar zijn benoeming thuishoort bij het Constitutioneel Hof is onjuist. In casu gaat het om strijd met het bepaalde in artikel 141 van de Grondwet, welke bepaling geen betrekking heeft op grondrechten. De grief dat de benoeming door de Nationale Assemblee was bekrachtigd, wordt verworpen. Een dergelijke bekrachtiging is niet bindend voor rechtsprekende organen.

    SJB 2013/0

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE IN SURINAME

GENERALE ROL NO. 14128

[appellant], wonende aan [adres 1], voor wie als gemachtigde optraden, Mr. J. Kraag en wijlen Mr. E.J. Bruma, die thans vervangen worden door Mr. F.F.J. Troon, advocaat,

appellant in Kort Geding,

tegen

1. [geïntimeerde sub 1], wonende aan [adres 2],

2. [geïntimeerde sub 2], wonende aan [adres 3],

3. [geïntimeerde sub 3] , wonende aan [adres 4], door wie tot hun aller gemachtigde is gesteld, Mr. M.I. Vos, advocaat,

geïntimeerden in Kort Geding,

De Fungerend President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

(Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. de in afschrift overgelegde vonnissen in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 25 oktober 1999 en 28 april 2000 tussen partijen gewezen en uitgesproken;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 3 mei 2000, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advocaten;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde sub 1] en anderen als eisende partijen in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton hebben gewend, daarbij stellende:

1. Eisers wensen bij deze de navolgende vordering in kort geding in te stellen tegen:

A. [appellant], wonende aan [adres 1] en

B. DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname en ten deze domicilie kiezende te diens Parkette aan de Henck Arronstraat no. 03 (voorheen Gravenstraat) te Paramaribo, gedaagden,

2. Eisers hebben elk een onderneming waarin zij beroeps- en/of bedrijfsactiviteiten uitoefenen, met name het verlenen van rechtsbijstand aan natuurlijke en rechtspersonen, zowel in – als buiten rechte, zulks in hun hoedanigheid van advocaat bij het Hof van Justitie en overeenkomstig het Advocatenbesluit.

3. Het sub 2 gestelde houdt onder meer in, dat eisers hun beroep en bedrijf slechts effectief kunnen uitoefenen en dus inkomsten ter voorziening in hun maatschappelijke behoeften kunnen genereren, indien de gerechtelijke procedures die zij voor en ten behoeve van degenen aan wie zij voormelde rechtsbijstand verlenen, voeren en/of moeten voeren door de gerechtelijke autoriteiten, in het bijzonder de President en de leden van het Hof van Justitie op rechtens deugdelijke en effectieve wijze worden vervolgd en afgewikkeld, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de inrichting en Samenstelling van de Rechterlijke Macht. Eisers hebben dan ook een rechtens beschermd en te beschermen belang bij een deugdelijke uitoefening van de rechtspraak in Suriname.

4. Gedaagde sub A is door de President van de Republiek Suriname bij besluit d.d. 20 juli 1998 te rekenen vanaf 15 juli 1998 benoemd tot President van het Hof van Justitie van Suriname, welk besluit hierbij wordt overgelegd en als hier geïnsereerd moet worden beschouwd.

5. Voor de benoeming tot President van het Hof van Justitie van Suriname ingevolge artikel 141 lid 2 van de Grondwet in verbinding met artikel 133 lid 1 daarvan, is het uitbrengen van advies daaromtrent door het Hof van Justitie van Suriname aan de benoemende instantie, zulks voorafgaand aan die benoeming, dwingend voorgeschreven.

6. Echter is met betrekking tot de sub 4 vermelde benoeming het sub 5 vermelde advies niet gegeven en zelfs niet gevraagd. Bovendien is de benoeming van gedaagde sub A geschied door de President van de Republiek Suriname en niet door de ingevolge artikel 141 lid 2 van de Grondwet daartoe bevoegde instantie, namelijk de Regering van Suriname, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Grondwet en mitsdien onbevoegdelijk geschied.

7. Op grond van het sub 5 en 6 gestelde is dan ook de sub 4 vermelde benoeming van gedaagde sub A rechtens nietig en van onwaarde. Gedaagde sub A is dan geen President van het Hof van Justitie van Suriname.

8. Niettemin gedraagt gedaagde sub A zich, in strijd met voormelde grondwettelijke bepalingen, als President van het Hof van Justitie van Suriname. Onder meer meent gedaagde sub A dat hij bevoegd is om kamers van het Hof van Justitie vast te stellen voor de behandeling van burgerlijke en strafzaken in hoger beroep en het behandelen van verzoeken tot opheffing van bevelen tot voorlopige hechtenis ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering.

9. In het kader van het sub 8 gestelde meent gedaagde sub A voorts, zulks in strijd met voormelde grondwettelijke bepalingen en dus ten onrechte, dat hij dan ingevolge artikel 277a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de artikelen 18 en 249 van het Wetboek van Strafvordering, bevoegd is om de dossiers betreffende de sub 8 vermelde zaken en verzoeken tot zich te nemen en onder zich te houden totdat hij kamers zal hebben gevormd. Tot de vorming van de kamers is hij echter onbevoegd, zoals bovengesteld en hij kan dan ook feitelijk die kamers niet vormen, aangezien de Algemene Vergadering van het Hof van Justitie van Suriname reeds op 16 juli 1998 heeft beslist, dat gedaagde sub A geen President van het Hof van Justitie is en mitsdien ook niet met hem zal worden samengewerkt. Voormeld besluit wordt door het Hof van Justitie van Suriname nog steeds gehandhaafd. Niettemin blijft gedaagde sub A zich ten onrechte gedragen als President van het Hof van Justitie van Suriname en gaat hij voort met het onder zich houden van voormelde dossiers.

10. Het sub 8 en 9 gestelde heeft tot gevolg, dat geen behandeling van burgerlijke zaken en strafzaken in hoger beroep plaatsvindt, geen verzoeken tot opheffing van voorlopige hechtenis worden behandeld en geen behandeling geschiedt van ambtenarenzaken. Zulks nu is in strijd met artikel 10 van de Grondwet en met artikel 8 van de American Convention on Human Rights en mitsdien onrechtmatig. Aangezien zulks veroorzaakt wordt door het onrechtmatig gedrag van gedaagde sub A, zoals sub 8 en 9 omschreven, handelt hij ook in strijd met die grondwettelijke en verdragsbepaling en dus ook op die grond onrechtmatig.

11. Het gevolg van het sub 10 gestelde is, dat eisers hun beroep niet op adequate wijze kunnen uitoefenen en daardoor ernstige schade lijden, onder meer door de derving van inkomsten. Gedaagde sub A handelt dan ook in strijd met de zorgvuldigheid, die hem in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van eisers betaamt en dus onrechtmatig tegenover eisers.

12. Gedaagde sub B ondersteunt het onrechtmatig gedrag van gedaagde sub A, zoals bovenomschreven door middels gezagsuitoefening over het personeel van de Griffie van het Hof van Justitie door haar orgaan, de Minister van Justitie en Politie, gedaagde sub A in staat te stellen vorenomschreven handelingen te verrichten. Gedaagde sub B handelt dan ook evenzeer onrechtmatig tegenover eisers.

13. Eisers hebben dan ook recht en belang tegen voormeld onrechtmatig gedrag van gedaagden in rechte op te komen. Op grond van het sub II gestelde vordert het belang van eisers een onverwijlde voorziening bij voorraad.

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden hebben gevorderd:

dat bij vonnis In Kort Geding, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut:

I. Gedaagde sub A zal worden bevolen zich te onthouden van het uitoefenen van bevoegdheden en taken, die aan de President van het Hof van Justitie van Suriname toekomen en zijn toebedeeld.

II. Gedaagde sub A zal worden verboden om verrichtingen te doen met betrekking tot dossiers in burgerlijke zaken, strafzaken en ambtenarenzaken, alsmede ten aanzien van verzoeken tot opheffing van bevelen tot voorlopige hechtenis, voorgelegd aan het Hof van Justitie, welke aan de President van het Hof van Justitie toekomen en/of die dossiers onder zich te houden.

III. Gedaagde sub B zal worden verboden gedaagde sub A te ondersteunen in het verrichten van taken als President van het Hof van Justitie en het uitoefenen van aan dat ambt verbonden bevoegdheden.

IV. Gedaagde sub B zal worden bevolen het sub I omschreven bevel en het sub II omschreven verbod te gehengen en gedogen.

V. Gedaagde sub A en gedaagde sub B zullen worden veroordeeld om voor elke dag of elke keer, dat zij vorenomschreven te hunnen aanzien gegeven bevelen en/of verboden niet nakomen of overtreden, aan eisers, elk afzonderlijk, ten titel van dwangsom te betalen het bedrag van Sf. 10.000.000,– (TIENMILJOEN GULDEN), Kosten rechtens;

Overwegende, dat gedaagde sub A bij de aanvang van de behandeling een akte van wraking heeft ingediend, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij vonnis van 25 oktober 1999 op de daarin opgenomen gronden:

In het incident:

De voorgestelde wraking heeft afgewezen;

In de hoofdzaak:

Partijen de gelegenheid heeft geboden in de onderhavige zaak te pleiten;

Iedere verdere beslissing heeft aangehouden;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen in de hoofdzaak hun conclusies schriftelijk bij de Griffier hebben ingediend, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat ten dage voor beraad onttrekking zijdens Mr. J. Kraag bepaald, Mr. H.P. Boldewijn de Kantonrechter heeft medegedeeld, dat Mr. J. Kraag zich als gemachtigde van gedaagde sub B aan de zaak onttrekt;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 28 april 2000 op de daarin opgenomen gronden;

Gedaagde sub A heeft bevolen zich te onthouden van het uitoefenen van bevoegdheden en taken, die aan de President van het Hof van Justitie (van Suriname) toekomen en zijn toebedeeld;

Gedaagde sub A heeft verboden om verrichtingen te doen met betrekking tot dossiers in burgerlijke zaken, strafzaken en ambtenarenzaken, alsmede ten aanzien van verzoeken tot opheffing van voorlopige hechtenis, voorgelegd aan het Hof van Justitie, welke aan de President van het Hof van Justitie toekomen en die dossiers onder zich te houden;

gedaagde sub B heeft verboden, gedaagde sub A te ondersteunen in het verrichten van taken als President van het Hof van Justitie en het uitoefenen van aan dat ambt verbonden bevoegdheden;

gedaagde sub B heeft bevolen het sub I omschreven bevel en het sub II omschreven verbod te gehengen en te gedogen;

gedaagde sub A en sub B heeft veroordeel om voor elke dag dat zij vorenomschreven te hunnen aanzien gegeven bevelen en verboden niet nakomen, aan eisers elk afzonderlijk ten titel van dwangsom te betalen het bedrag van Sf. 10.000.000,–(TIEN MILJOEN GULDEN) per dag;

dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut heeft verklaard;

gedaagden heeft verwezen in de kosten van dit proces aan eisers zijde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. 27.474,50 (Zevenentwintig duizend vierhonderd en vierenzeventig 50/100 gulden);

het meer of anders gevorderde heeft geweigerd;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] en de Staat Suriname in hoger beroep zijn gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 28 april 2000;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder M. Sitaram van 18 december 2000 aan geïntimeerden aanzegging van het ingesteld hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat advocaat Mr. F.F.J. Troon, gemachtigde van de Staat Suriname in de zaak AR 99/4283, in zijn schrijven van 27 februari 2001, het appel zijdens de Staat Suriname heeft ingetrokken, terwijl het appel zijdens [appellant] gehandhaafd blijft;

Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van appellant bij pleitnota en repliek pleidooi producties overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat ten dage voor uitlating produkties bepaald advocaat Mr. H.E. Struiken namens advocaat Mr. M.I. Vos heeft gepersisteerd bij haar stellingen;

Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat uit de gedingstukken blijkt dat het door de Staat Suriname ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 28 april 2000, gewezen in de zaak AR nummer 99/4283, is ingetrokken en dat het door [appellant] tegen genoemd vonnis ingesteld hoger beroep is gehandhaafd;

Overwegende, dat het hoger beroep tijdig is ingesteld:

Overwegende, dat uit de gedingstukken verder is op te maken dat [appellant] in voormelde zaak de met de behandeling van die zaak belaste Kantonrechter heeft gewraakt en dat bedoelde Kantonrechter de wraking bij vonnis van 25 oktober 1999 heeft afgewezen;

Overwegende, dat appellant in het incident een drietal grieven en in de hoofdzaak een elftal grieven heeft opgeworpen;

Overwegende, dat de in het incident opgeworpen grieven kennelijk betrekking hebben op het in de wrakingszaak gewezen vonnis; dat echter ingevolge artikel 44 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de beslissingen in zaken van wraking niet aan enig hoger beroep onderworpen zijn, zodat het Hof verder aan bedoelde grieven voorbij kan gaan;

Overwegende, dat de grieven in de hoofdzaak als volgt luiden:

I. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 5e rechtsoverweging aangenomen dat het wederom aan de orde stellen van de ten onrechte als ongegrond afgewezen wraking in flagrante strijd met een goede procesorde zou zijn en de Kantonrechter heeft ten onrechte het in het tweede “sustenu” van het antwoordpleidooi aangevoerde niet besproken en daarover een beslissing genomen;

II. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 6e rechtsoverweging overwogen dat de benoeming van appellant tot President van het Hof van Justitie in strijd zou zijn met artikel 141 lid 2 van de Grondwet;

III. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 6e rechtsoverweging aangenomen dat appellant niet bevoegd zou zijn de indeling der kamers van het Hof van Justitie aan de overige leden van het Hof van Justitie door te geven en hij, Kantonrechter, derhalve bevoegd was in kort geding recht te spreken;

IV. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 8ste rechtsoverweging aangenomen dat geïntimeerden terecht appellant in privé in rechte hebben opgeroepen;

V. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 10e rechtsoverweging aangenomen dat het in casu zou gaan over een eenvoudige toepassing van de grondwet welke zich leende voor een behandeling in kort geding;

VI. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 11e rechtsoverweging aangenomen dat de Nationale Assemblee de benoeming van appellant tot President van het Hof van Justitie niet kan bekrachtigen;

VII. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 15e rechtsoverweging aangenomen dat de vergadering waarin appellant in het 12e “sustenu” van het antwoordpleidooi in eerste aanleg gewag maakt, niet één is in de zin van artikel 1 van het Reglement van Orde van het Hof van Justitie en slechts zou zijn bijgewoond door niet-leden van het Hof van Justitie;

VIII. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 17e rechtsoverweging aangenomen dat het door appellant in het 12e “sustenu” van het antwoordpleidooi in eerste aanleg aangevoerde geen hout snijdt;

IX. Ten onrechte heeft de Kantonrechter in de 19e rechtsoverweging aangenomen dat geïntimeerden zich terecht erop beroepen hebben dat zij door de houding van appellant c.q. de gedragingen van appellant vanwege het feit dat door zijn toedoen in het bijzonder geen behandeling van strafzaken in hoger beroep plaats vond, geen verzoeken tot opheffing van voorlopige hechtenis werden behandeld en geen behandeling van ambtenarenzaken geschiedde, hun beroep niet op adequate wijze konden uitoefenen en als gevolg daarvan ernstige schade leden onder meer bestaande uit derving van inkomsten;

X. Ten onrechte heeft de Kantonrechter appellant bevolen zich te onthouden van het uitoefenen van bevoegdheden en taken, die aan de President van het Hof van Justitie toekomen en zijn toebedeeld;

XI. Ten onrechte heeft de Kantonrechter appellant verboden om verrichtingen te doen met betrekking tot dossiers in burgerlijke zaken, strafzaken en ambtenarenzaken, alsmede ten aanzien van verzoeken tot opheffing van voorlopige hechtenis, voorgelegd aan het Hof van Justitie welke aan de President van het Hof van Justitie toekomen en die dossiers onder zich te houden;

Overwegende, dat appellant ter toelichting op grief I, voor zoveel hier van belang en zakelijk weergegeven, heeft gesteld dat aangezien de Kantonrechter zich bevoegd achtte de hoofdzaak te behandelen hij, appellant, genoodzaakt was in de hoofdzaak wederom de voorgestelde wraking ter sprake te brengen indachtig het gezegde “beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald”, zodoende Mr. J.R. von Niesewand alsnog de mogelijkheid biedende zich onbevoegd te verklaren;

Overwegende, dat geïntimeerden, voor zoveel hier van belang, hebben aangevoerd dat het duidelijk is dat als de rechter in een geding een rechtsvraag omtrent zijn bevoegdheid heeft beslist, het na die beslissing opnieuw aan de orde stellen van die rechtsvraag slechts tot vertraging van de procedure leidt, vooral wanneer zoals in casu de bedoeling daarbij is de rechtsgang van het geding te frustreren en zulks dat ook op grond van de eisen van een goede procesorde niet kan worden getolereerd;

Overwegende, dat de Kantonrechter de wraking reeds definitief had afgehandeld en het wederom aan de orde stellen van die wraking daarom geen redelijk belang diende;

Overwegende, dat de Kantonrechter zich, naar ’s Hofs voorlopig oordeel, dan ook op het standpunt kon stellen dat de houding van appellant sub B in strijd was met een goede procesorde;

Overwegende, dat daarbij in het midden kan blijven of er wel of niet sprake is van flagrante strijd, omdat reeds strijd met een goede procesorde zonder meer, hetwelk de Kantonrechter, zoals boven is overwogen, aanwezig kon achten, het verder onbesproken laten van het aangevoerde rechtvaardigde;

Overwegende, dat grief I mitsdien niet opgaat;

Overwegende, dat geïntimeerden hebben aangevoerd – en uit het inleidend verzoekschrift ook blijkt – dat aan appellant verweten wordt, kort gezegd, dat hij als privé persoon onrechtmatig heeft gehandeld;

Overwegende, dat de vordering dan ook terecht tegen appellant in privé is ingesteld en grief IV derhalve wordt verworpen:

Overwegende, dat de toelichting op grief IX erop neerkomt dat, gelet op artikel 31 van het Besluit tot vaststelling van de Orde van de Inwendige dienst bij het Hof van Justitie, volgens welke de Procureur-Generaal in het bijzonder waakt voor de behandeling en uitvoering der wettelijke regelingen en reglementen bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten, de onderhavige vordering door genoemde Procureur-Generaal diende te zijn ingesteld en niet door een drietal advocaten die op een goede dag besluiten dat het een prima aprilmop zou zijn om de President van het Hof van Justitie in kort geding op te roepen om hem mede te delen dat hij zich zou moeten onthouden van zijn bij de wet aan hem opgedragen taak en geïntimeerden reeds hierom niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun oorspronkelijke vordering;

Overwegende, dat niet kan worden ingezien welk verband er bestaat tussen het antwoord op de vraag of de vordering wel of niet door de Procureur-Generaal diende te worden ingesteld en het antwoord op de vraag of de Kantonrechter wel of niet terecht heeft aangenomen dat geïntimeerden zich terecht erop hebben beroepen dat zij door de houding, althans gedragingen, van de appellant ernstige schade hebben geleden;

Overwegende, dat, wat van het voorgaande ook zij, het door appellant geciteerde artikel naar het voorlopig oordeel van het Hof niet uitsluit dat een vordering als de onderhavige op de hier aangevoerde gronden wordt ingesteld door anderen dan de Procureur-Generaal;

Overwegende, dat het Hof zich kan verenigen met de in grief IX gewraakte overweging en deze grief derhalve dient te worden verworpen;

Overwegende, dat appellant in de toelichting op grief II heeft aangevoerd dat de vraag of zijn benoeming al of niet rechtsgeldig is nu er niet om advies aan het Hof van Justitie is gevraagd een is die niet thuishoort bij de Rechter in kort geding, maar ingevolge artikel 144 lid 2 van de Grondwet bij het Constitutioneel Hof; dat, dit artikel immers stelt dat het Constitutioneel Hof tot taak zal hebben “het beoordelen van de verenigbaarheid van besluiten van overheidsorganen met een of meer der in Hoofdstuk V genoemde grondrechten”.

Overwegende, dat geïntimeerden zich terecht op het standpunt stellen dat het in casu gaat om strijd met het bepaalde in artikel 141 van de Grondwet, welke bepaling geen betrekking heeft op grondrechten en in elk geval niet in hoofdstuk V van de Grondwet voorkomt;

Overwegende, dat appellant in de toelichting op de grief de beslissing van de Kantonrechter dat, kort gezegd, ingevolge het bepaalde in artikel 141 lid 2 van de Grondwet voor de benoeming van appellant het advies van het Hof van Justitie moest zijn ingewonnen en dat zulks niet is gebeurd, niet heeft aangevochten, zodat van de juistheid hiervan kan worden uitgegaan;

Overwegende, dat, waar het adviesvereiste naar het voorlopig oordeel van het Hof fundamenteel is voor het evenwicht tussen en staatsmachten, het Hof zich met de conclusie van de Kantonrechter, dat voormelde benoeming geen rechtsgevolg kan verenigen;

Overwegende, dat aan het voorgaande niet afdoet hetgeen appellant met betrekking tot de benoeming van andere personen heeft aangevoerd en grief II dus faalt;

Overwegende, dat appellant in de toelichting op grief V enkele argumenten heeft herhaald, die bij de bespreking van grief II reeds aan de orde zijn gekomen en geen verdere bespreking behoeven;

Overwegende, dat het Hof voorshands van oordeel is dat, waar niet gesteld of gebleken is dat, in verband met de vraag of artikel 141 lid 2 van de Grondwet op de juiste wijze was toegepast, feitelijke onduidelijkheden bestonden, niets hem, Kantonrechter, belette om, zoals hij in casu heeft gedaan, bij de beantwoording van de vraag of de gevraagde voorziening kon worden toegewezen, zijn voorlopig oordeel over eerstvermelde vraag te geven;

Overwegende, dat grief V evenmin opgaat;

Overwegende, dat appellant in eerste aanleg als argument voor het van kracht zijn van de resolutie, waarbij hij tot President van het Hof van Justitie was benoemd, en voor de rechtmatigheid van die benoeming heeft aangevoerd dat die benoeming inmiddels door de Nationale Assemblee bij motie was bekrachtigd respectievelijk dat zijn benoeming door de Nationale Assemblee in vergadering was goedgekeurd;

Overwegende, dat de Kantonrechter voormelde stellingen kennelijk aldus heeft opgevat en ook kon opvatten dat beweerd werd dat een eventueel gebrek in de vorenbedoelde benoeming door een besluit van de Nationale Assemblee was geheeld;

Overwegende, dat ook geïntimeerden bedoelde stellingen aldus hebben opgevat, gelet op hun, hier zakelijk weergegeven, verweer dat de Nationale Assemblee niets van doen had met de benoeming van leden van de Rechterlijke Macht.

Overwegende, dat appellant ter toelichting van grief VI, voor zoveel hier van belang, heeft aangevoerd dat, daar bij sommigen, o.a. de groep “von Niesewand” de indruk bestond dat het besluit van de regering van de Republiek om appellant tot President van het Hof van Justitie te benoemen zonder daarbij het advies van het Hof van Justitie af te wachten, misschien wel dubieus was, de Nationale Assemblee na openbare discussie dit besluit van de regering heeft bekrachtigd;

Overwegende, dat appellant in zijn repliek-pleitnota heeft aangevoerd dat dit (te weten de bekrachtiging in een vergadering van de Nationale Assemblee met de regering) niet betekent dat de rechtsprekende organen gebonden zouden zijn; dat het wel betekent dat de Kantonrechter in kort geding niet zonder meer een dergelijke bekrachtiging van de beslissing van de regering door de Nationale Assemblee naast zich kan neerleggen;

Overwegende, dat niet is in te zien waarom, indien de bekrachtiging niet bindend is voor rechtsprekende organen, de rechter in kort geding desondanks met die bekrachtiging rekening zou moeten houden;

Overwegende, dat het hier gaat om een motie, waarin de Nationale Assemblee zijn oordeel heeft uitgesproken over een handeling van de regering en een dergelijke motie geen rechtsbron is, zodat de kortgedingrechter, zoals appellant zelf heeft aangegeven, daaraan niet gebonden was;

Overwegende, dat grief VI dan ook dient te worden verworpen;

Overwegende, dat gelet op het hetgeen met betrekking tot grief II is overwogen, grieven VII en VIII eveneens dienen te worden verworpen;

Overwegende, dat grief X en grief XI berusten op de premisse dat appellant President is van het Hof van Justitie;

Overwegende, dat nu, zoals blijkt uit hetgeen met betrekking tot grief II is overwogen, deze premisse voorshands onjuist wordt geacht, de grieven falen;

Overwegende, dat nu er geen aanleiding is om ambtshalve anders te beslissen, het beroepen vonnis, onder aanvulling van gronden, zal worden bevestigd, met veroordeling van de appellant in de op dit hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden gevallen proceskosten.

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING

Bevestigt onder aanvulling van gronden het vonnis van de Kantonrechter, gewezen en uitgesproken op 28 april 2000, waarvan beroep;

Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de geïntimeerden gevallen en begroot op SRD 350,–;

Met inbegrip van het door het Hof aan hun advocaat voor het door haar gehouden pleidooi toegekend salaris van SRD 350,–;

Bepalende het Hof het salaris van de advocaat van appellant eveneens op SRD 350,–.

Aldus gewezen door: Mr. E.S. Ombre, Fungerend-President, Mr. K. Pultoo en Mr. Drs. C.C.L.A. Valstein-Montnor, Leden w.g. E.S. Ombre en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 4 maart 2005, door de Fungerend-President, Mr. K. Pultoo, in tegenwoordigheid van Mr. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier.

w.g. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g. K. Pultoo