SRU-HvJ-2006-1

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-573
  • Uitspraakdatum 02 juni 2006
  • Publicatiedatum 02 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Bevoegdheid Hof. Niet-ontvankelijkheid vordering. Uitleg art. 1 lid 2 van de Personeelswet.

    Het Hof overweegt dat “bij of krachtens de wet” in art. 1 lid 2 van de Personeelswet inhoudt dat de voorschriften niet expliciet in die betreffende wet behoeven te worden opgenomen, want krachtens wet kan ook betekenen bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij arbeidsreglement. Voorwaarde is dat de grondslag wettelijk moet zijn vastgelegd, waaruit dan blijkt dat deze bevoegdheid aan de rechtspersoon toekomt. Hier is dus sprake van delegatie van wetgevende bevoegdheid. Als uitvoering wordt gegeven aan hetgeen vastgelegd is in de statuten (stichting) om de rechtspositie van het personeel te regelen, dan is duidelijk dat voor deze groep rechtspersonen de bepalingen van de Personeelswet niet van toepassing zijn.

    Blijkens het door de Stichting Jeugdtandverzorging in het onderhavige geding gebracht Personeelsreglement is uitvoering gegeven aan artikel 13 van haar statuten ter regeling van de rechtspositie van haar personeel en derhalve op Stichting Jeugdtandverzorging de bepalingen van de Personeelswet, waar verzoekster zich op beroepen heeft, niet van toepassing zijn. Het Hof verklaart verzoekster om die reden niet ontvankelijk verklaren in haar ingestelde vordering.

    SJB

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

A-573

[verzoekster] gehuwd [naam], wonende te [district] aan [adres], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Mr. F.H.R. Lim A Postraat no. 14, bij het Advocantenkantoor Lim A Po, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. E.F. van der Hilst, advocaat

verzoekster,

t e g e n

DE STICHTING JEUGDTANDVERZORGING, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo op de hoek van de Kernkampweg en Samsonstraat, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. H. Veldkamp, advocaat,

verweerster,

De Waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

(Betalend) Het Hof van Justitie in Suriname;

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat [verzoekster] gehuwd [naam] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:

1. Verzoekster wenst de navolgende vordering in te stellen tegen de STICHTING JEUGDTANDVERZORGING, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo op de hoek van de Kernkampweg en Samsonstraat, verweerster.

2. Verzoekster is vanaf 1 januari 1981 in dienst van verweerster. Verweerster is blijkens haar oprichtingsakte, welke hierbij in fotocopie wordt overgelegd, een van landswege opgerichte rechtspersoon.

3. Op de van landswege opgerichte rechtspersoon is de Personeelswet (PW) van toepassing, hetgeen mag blijken uit artikel 1 lid 2 van die wet, welke stelt dat onder het Land, voor de toepassing van deze wet is begrepen, de van landswege opgerichte rechtspersonen, aldus ook op verweerster. Ingevolge artikel 1 van de PW zijn de werknemers van verweerster, dus ook verzoekster, landsdienaren, aangezien een landsdienaar in dat artikel wordt gedefinieerd als :”ambtenaren en arbeidscontractanten” en waarbij ambtenaren zijn: “personen die krachtens aanstelling in bezoldigde dienst van het Land zijn” en arbeidscontractanten zijn: “personen die krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst van het Land zijn”. Uit het bovenstaande volgt dat verzoekster landsdienaar is en dat de Personeelswet ook op haar van toepassing is.

4. Verzoekster is lid van de rechtspersoonlijkheid bezittende “Bond van personeel Stichting Jeugdtandverzorging “BPSJTV”, welke Bond aangesloten is bij de vakcentrale Centrale van Landsdienaren Organisatie “CLO”.

5. Tussen de Regering van de Republiek Suriname en het Onderhandelingsorgaan van de Overheid enerzijds en vakorganisaties/-centrales – dus ook de CLO – anderzijds, is in de periode mei 2001 intensief overleg gevoerd inzake een nieuwe bezoldigingsreeks. Dit overleg heeft geresulteerd in een overeenstemming tussen partijen, welke is bekrachtigd in de resolutie van 5 maart 2002 no. 1624, houdende vaststelling van de bezoldigingsreeks per beroepsgroep m.i.v. 1 januari 2002. Deze resolutie wordt hierbij in fotocopie overgelegd. In genoemde resolutie wordt uitdrukkelijke de term “landsdienaren” gebezigd, op wie deze resolutie van toepassing is en wordt verwezen naar bedragen per beroepsgroep onder de daarvoor aangegeven kolom, welke zijn vastgesteld in de bij de resolutie behorende bijlagen. M.a.w. de tabellen in de bijlagen geven aan wat het salaris van een bepaalde landsdienaar met een bepaald salaris ná toepassing van de resolutie zal zijn.

6. Uit al het bovenstaande volgt dat de resolutie van 5 maart 2002 ook van toepassing is op verzoekster, aangezien zij landsdienaar is en lid is van een Bond die aangesloten is bij de CLO, die ook partij was bij het overleg voor de totstandkoming van genoemde resolutie.

7. Verweerster is echter, ondanks vele gesprekken met haar en verzoeken aan haar gericht nalatig gebleven genoemde resolutie op vezoekster toe te passen. Verweerster heeft in plaats van de tabellen van de resolutie, zoals in alinea 5 hierboven aangehaald, toe te passen, vezoekster een salarisverhoging van 50% toegekend. Door deze handeling is verzoekster thans achtergesteld op landsdienaren met een zelfde uitgangsinkomen als haar. Verzoekster heeft toen, na deze handeling, middels haar procesgemachtigde, verweerster bij schrijven van 19 november 2003, 3 februari 2004 en 13 april 2004, gevraagd een formeel besluit omtrent de uitvoering van de resolutie te nemen, aangezien er nu onduidelijkheid ontstond over de positie van vezoekster. Kopieën van deze brieven worden hierbij overgelegd. Echter heeft verweerster ook dit nagelaten te doen, weshalve het niet nemen van het formeel besluit resulteert in een negatief besluit, inhoudende het niet toepassen c.q. weigeren toe te passen van de resolutie van 5 maart 2002 en daardoor het vasthouden aan het toekennen van een salarisverhoging van 50%

8. Vanwege het feit dat de bedragen van de salarissen van de werknemers van verweerster niet zo af te lezen zijn uit de tabellen van de resolutie, is door de voorzitter van de CLO, aan de hand van de conform de resolutie geldende regels, een tabel vervaardigd toegespitst op de loonverhoudingen van verweerster. Deze tabel wordt hierbij in fotocopie overgelegd. Het salaris van verzoekster bedroeg op 1 januari 1998 SRD 278,–. Ingevolge deze tabel zou verzoekster vanaf 1 januari 2002 een salaris van SRD 1.572,– dienen te ontvangen. Echter is haar salaris door de 50% loonsverhoging thans slechts SRD 1.190,–.

9. Door in gebreke te blijven met het toepassen van de resolutie pleegt verweerster wanprestatie jegens verzoekster, van welke wanprestatie verzoekster een voortdurende schade lijdt, bestaande uit het te min ontvangen salaris.

10. Verzoekster verzoekt U de hierbij in fotocopie overgelegde producties als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen.

Overwegende, dat verzoekster op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis verweerster zal worden veroordeeld om:

I.. Het vorenomschreven besluit van verweerster, nietig te verklaren;

II. De resolutie van 5 maart 2002 op verzoekster toe te passen in dier voege dat het salaris van verzoekster met ingang van 1 januari 2002 op SRD 1.572,– wordt gesteld, op straffe van een dwangsom van SRD 1.000,– per dag voor iedere dat dat verweerster nalatig blijft deze resolutie op verzoekster toe te passen.

Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijk gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd:

1. Verweerster ontkent en betwist al hetgeen verzoekster in haar Inleidend Rekest heeft gesteld en aangevoerd, indien en voor zover dit niet woordelijk en uitdrukkelijk door verweerster wordt erkend. Verweerster biedt bewijs aan voor haar stellingen, voor zover de bewijslast op haar mocht rusten.

2. Verweerster kan erkennen dat de rechtspersoon DE STICHTING JEUGDTANDVERZORGING bij notariële akte is opgericht op 19 september 1980, en dat verzoekster vanaf 01 januari 1981 in dienst is van deze Stichting.

3. Verweerster spreekt evenwel tegen en met stelligheid, dat verzoekster landsdienaar zou zijn c.q. dat de Personeelswet en de Resolutie van 05 maart 2002 no. 1624 houdende vaststelling van een nieuwe bezoldigingsreeks per beroepsgroep, m.i.v. 01 januari 2002, op haar als werkneemster van de Stichting, van toepassing zou zijn.

4. Het is gelet op het bovenstaande dan ook pertinent onjuist, wanneer verzoekster in het 3e sustenu van haar Inleidend Rekest stelt, dat in casu de Personeelswet op verzoekster en verweerster van toepassing is. Om de juistheid van het bovenstaande aan te tonen, moge het volgende dienen: Verzoekster is niet , zoals de Personeelswet art. 1 derde volzin stelt, in dienst van het Land (de Staat), maar in dienst van de Stichting, hetgeen moge blijken uit:

a. de aanstellingsbrief van mej. [verzoekster] gehuwd [naam] E.A.(verzoekster) dd. 01 augustus 1983, waarin met zoveel woorden wordt gesteld: “Hierbij bevestigen wij Uw indiensttreding bij de Stichting Jeugdtandverzorging dd.01-01-1981”.

Deze aanstellingsbrief wordt ter kennisneming van Uw Hof van Justitie hierbij gevoegd met verzoek deze als in dit verweer geinsereerd en daarvan deel uitmakende te willen beschouwen.

b. Het feit dat verzoekster niet in dienst is van het Land (de Staat) blijkt ook uit de Statuten van de Stichting Jeugdtandverzorging:

Artikel 13 van deze Statuten verplicht deze zelfstandige rechtspersoon om voor het personeel dat zij in dienst neemt, een Personeelsreglement te maken waarin regels m.b.t. de rechtspositie van het personeel worden vastgesteld door het bestuur van de Stichting. Een zodanig reglement is inderdaad reeds bij de aanvang van de Stichting, door het bestuur van de Stichting vastgesteld en goedgkeurd door de Minister van Volksgezondheid. In dit reglement zijn omstandig alle momenten van de rechtspositie van het personeel vastgelegd en wel zodanig, dat er zelfs discrepantie waarneembaar is tussen de rechtsposititeregeling in de Personeelswet voor landsdienaren en de positieregeling van deze verzoekster in dienst, niet van het Land (de Staat), maar van de Stichting Jeugdtandverzorging. Zie artt. 17, 19, 21, 287 en 36 van het Personeelsreglement.

Een vergelijking van deze bepalingen met die van de Personeelswet laat zien, dat deze voorschriften niet alleen ten opzichte van elkaar uiteenlopen, maar zelfs met elkaar onderlinge afwijking vertonen.

Een exemplaar van het Personeelsreglement van de Stichting Jeugdtandverzorging wordt hierbij ter kenninsneming van Uw Hof gevoegd, met verzoek deze als in dit verweer geinsereerd en daarvan deel uitmakende te willen beschouwen.

c. Ook het gestelde in de Personeelswet art. 1 lid 2 onder a kan tot het bewijs bijdragen, dat verzoekster niet is in dienst van het Land (de Staat). Onder het Land zijn namelijk, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Personeelswet, ook wel begrepen de van landswege opgerichte rechtspersonen, maar met uitzondering van die voor welke afzonderlijke voorschriften omtrent de rechtstoestand van het personeel zijn vastgelegd.

d. Het BESLUIT IN DE Resolutie van 05 maart 2002 no. 1624 onder I en II heeft niet het rechtsgevolg welke verzoekster willkeurig naar eigen inzicht daaraan verbindt. De resolutie alleen kan nimmer het constitutief gevolg teweeg brengen dat in strijd is met de Personeelswet. Anders gezegd: De hierbedoelde resolutie kan niet op zichzelf willekeurig de Personeelswet wijzigen op het stuk van het al of niet zijn van ambtenaar of landsdienaar. De zinsnede in de Resolutie “en met hen gelijkgestelden”, maakt verzoekster nog niet tot landsdienaar. Verweerster spreekt ten stelligste tegen dat de werknemers van de Stichting Jeugdtandverzorging door deze resolutie zijn gelijkgesteld aan landsdienaren in overheidsdienst.

5. Ten aanzien van het gestelde door verzoekster in haar 4e t/m 7e sustenu Inleidend Rekest, m.b.t. de relatie van de Bond bij de Stichting Jeugdtandverzorging (bond van Personeel Stichting Jeugdtandverzorging: (BPSJTV) en de vakcentrale CLO, moge verweerster het volgende opmerken:

a. De aansluiting van de Bond BPSJTV bij de vakcentrale CLO, draagt er niet toe bij om van de werkneemster in dienst van de Stichting Jeugdtandverzorging zonder meer een landsdienaar of ambtenaar te maken.

b. Op grond hiervan ontkent verweerster dan ook nadrukkelijk dat de relatie van verzoekster met de vakbond CLO er toe bijdraagt om haar opvatting, landsdienaar te zijn, te onderbouwen.

c. Ten aanzien van het gestelde door verzoekster in haar 8ste sustenu dat de bedragen van het salaris van de werkneemster bij de Stichting Jeugdtandverzorging niet af te lezen zijn in de tabellen van de resolutie, kan thans gesteld worden dat zulks uiteraard het geval zal zijn, eenvoudig, omdat verzoekster geen landsdienaar is.

d. Het is naar de mening van verweerster ook onjuist dat in dit 8ste sustenu Inleidend Rekest bij de vergelijking van salarissen van 01 januari 1998, verzoekster werkt met de Surinaamse munteenheid (SRD) waarvan de wettelijke grondslag pas in 2004 geldt.

6. Onverminderd het voorgaande wenst verweerster alsnog te stellen dat verzoekster niet de juiste rechter (rechterlijke instantie) heeft geadieerd met haar verzoekschrift gericht aan het Hof van Justitie oordelende in ambtenarenzaken (art. 79 PW). Verzoekster heeft zulks in eerste instantie ook begrepen en heeft dan ook terecht het land (de Staat) niet gedagvaard als gedaagde partij. Verzoekster is immers nooit in dienst van het LAND, de STAAT, geweest.

7. Daargelaten al het voorgaande, wenst verweerster op te merken dat in het petitum van verzoekster waarin de vordering wordt verwoord, enkele misslagen zijn geslopen als daar zijn:

a. verzoekster verzoekt het Hof van Justitie om de Stichting Jeugdtandverzorging te veroordelen het vorenomschreven besluit (welk?) nietig te verklaren; hetgeen betekent dat niet het Hof van Justitie tot die nietigverklaring zal overgaan, maar de Stichting voornoemd;

b. verzoekster vordert dat de Resolutie van 05 maart 2002 no. 1624 op verzoekster zal worden toegepast, hetgeen naar inzien van verweerster bedoeld is te zijn: dat de Stichting zal worden veroordeeld om de Resolutie van 05 maart 2002 no. 1624 op haar toe te passen. Ten onrechte, omdat verzoekster geen landsdienaar ias en verzoekster in casus niet de juiste rechter adieert.

8. Hetgeen door verzoekster in haar 9e sustenu Inleidend Rekest wordt gesteld, dat de Stichting zich schuldig zou hebben gemaakt aan wanprestatie jegens verzoekster en deswege tot schadevergoeding aan verzoekster gehouden zou zijn, wordt, gelet op de inhoud van dit verweer en het feit dat verzoekster geen landsdienaar is, door de Stichting Jeugdtandverzorging nadrukkelijk ontkend.

Overwegende, dat verweerster op deze gronden heeft geconcludeerd:

Dat verzoekster niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering, althans aan haar de vordering zal worden ontzegd alszijnde ongegrond, niet bewezen en in strijd met de Personeelswet en het recht, met veroordeling van verzoekster in de kosten van dit proces.

Overwegende, dat ingevolge ‘s Hovens beschikking van 19 october 2005 ten dage voor verhoor van partijen bepaald in Raadkamer zijn verschenen, verzoekster in persoon bijgestaan door haar gemachtigde, advocaat Mr. E.F. van der Hilst, Mr.Dr. C.D. Ooft, gemachtigde van de Stichting Jeugdtandverzorging en Drs. Marcel Panday, Directeur van voornoemde Stichting, die hebben verklaard gelijk in de daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – processen-verbaal staat gerelateerd;

Overwegende , dat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigden van partijen bij pleitnota, antwoord- en dupliek pleidooi een productie overgelegd, waarvan de inhoud alsmede die van de overgelegde productie hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende dat de gemachtigde van verzoeker een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating productie heeft genomen, waarna advocaat Mr.S.A. van Lobbrecht namens de gemachtigde van verzoekster advocaat Mr. E.F. van der Hilst vonnis heeft gevraagd;

Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis in de zaak had bepaald op 7 april 2006, doch nader op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat verweerster als formeel verweer van de verste strekking heeft aangevoerd, aldus haar stellingen terzake opvattend, dat het Hof van Justitie, als gerecht in ambtenarenzaken, niet bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige vordering van verzoekster omdat zij – verweerster – is een zelfstandige rechtspersoon die ingevolge artikel 13 van haar statuten verplicht is voor haar personeel dat zij in dienst neemt, een personeelsreglement te maken waarin regels met betrekking tot de rechtspositie van dat personeel worden vastgesteld door haar bestuur; dat in zodanig reglement reeds bij de aanvang van de stichting door het bestuur van die stichting is vastgelegd en goedgekeurd door de Minister van Volksgezondheid; dat in het reglement omstandig alle momenten van de rechtspositie van het personeel zijn vastgelegd en wel zodanig dat er zelfs discrepantie waarneembaar is tussen de rechtspositieregeling in de Personeelswet voor landsdienaren en de positieregeling van deze verzoekster in dienst niet van het Land (de Staat), maar van de Stichting Jeugdtandverzorging in verband waarmede verwezen wordt naar de artikelen 17, 14, 21, 27 en 36 van de Personeelswet;

Overwegende, dat verweerster voorts heeft aangevoerd, dat het gestelde in de Personeelswet, artikel 1 lid 2 onder a, bijdragen kan tot het bewijs, dat verzoekster niet in dienst van het Land (de Staat) is; dat onder het land voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Personeelswet, ook wel begrepen is de van landswege opgerichte rechtspersonen, maar met uitzondering van die voor welke afzonderlijke voorschriften omtrent de rechtstoestand van het personeel zijn vastgesteld; dat het besluit in de resolutie van 05 maart 2002 no. 1624 onder I en II heeft niet het rechtsgevolg hetwelk verzoekster willekeurig naar eigen inzicht daaraan verbindt; dat de resolutie alleen kan nimmer het constitutief gevolg te weeg brengen dat in strijd is met de Personeelswet. M.a.w.: de hierbedoelde resolutie kan niet op zichzelf willekeurig de Personeelswet wijzigen op het stuk van het al of niet zijn van ambtenaar of landsdienaar; dat de zinsnede in de resolutie: “en met hen gelijkgestelden”, maakt verzoekster nog niet tot landsdienaar; dat zij – verweerster – ten stelligste tegenspreekt dat, de werknemers in dienst van de Stichting Jeugdtandverzorging door deze resolutie zijn gelijkgesteld aan landsdienaren in overheidsdienst;

Overwegende, dat verweerster ten bewijze van het zijdens haar gestelde in onderhavige geding heeft doen brengen:

– Personeelsreglement van de Stichting Jeugdtandverzorging ter uitvoering van artikel 13 der Statuten van de Stichting Jeugdtandverzorging vastgesteld door het Bestuur van de Stichting Jeugdtandverzorging, de dato 1 februari 1997;

Overwegende, dat verzoekster naar aanleiding van voormeld verweer aangevoerd heeft, dat artikel 1 lid 2 onder a van de Personeelswet stelt:

“Onder het land zijn voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet begrepen de van landswege opgerichte rechtspersonen, met uitzondering van

a: die voor welke bij of krachtens wet afzonderlijke voorschriften omtrent de rechtstoestand van het personeel zijn vastgesteld”.

Met andere woorden: indien er bij of krachtens wet afzonderlijke voorschriften voor het personeel zijn vastgesteld, is het bepaalde bij of krachtens de Personeelswet niet van toepassing op die van landswege opgerichte rechtspersoon. Belangrijk in dit artikel is de zinsnede: “bij of krachtens wet”. Zoals reeds bij repliekpleidooi is uitgelegd betekent “bij wet” dat er naast de Personeelswet een afzonderlijke wet en geen reglement is, waarin de rechtspositie van het personeel is geregeld en “krachtens wet” dat er een staatsbesluit of resolutie, en geen reglement, is waarin de rechtspositie van het personeel is geregeld. Gezien het feit dat een personeelsreglement geen wet is, en ook geen staatsbesluit of resolutie, betekent dit dat de uitzondering die artikel 1 lid 2 onder a van de P.W. maakt, niet van toepassing is op verweerster en verweerster aldus normaal onderworpen is aan de regels van de Personeelswet;

Overwegende, dat het Hof, naar aanleiding van voormeld betoog van verzoekster, opgemerkt, dat met betrekking tot de vraag voor welke van staatswege opgerichte rechtspersonen bij of krachtens wet afzonderlijke voorschriften zijn vastgesteld, er in de praktijk misverstanden blijken te bestaan. De Personeelswet stelt: bij of krachtens de wet, hetgeen dus inhoudt dat de voorschriften niet expliciet en die betreffende wet behoeven te worden opgenomen, want krachtens wet kan ook betekenen bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij arbeidsreglement. Voorwaarde is dat de grondslag wettelijk moet zijn vastgelegd, waaruit dan blijkt dat deze bevoegdheid aan de rechtspersoon toekomt. Hier is dus sprake van delegatie van wetgevende bevoegdheid. Als uitvoering wordt gegeven aan hetgeen vastgelegd is in de statuten (stichting) om de rechtspositie van het personeel te regelen, dan is duidelijk dat voor deze groep rechtspersonen de bepalingen van de Personeelswet niet van toepassing zijn; (vide: prft. van M.R.Hoever-Venoaks, het Surinaamse Ambtenarenrecht in Ontwikkelingsperspectief, diss., Paramaribo, 1999, m.n. blz. 117 (7.8);

Overwegende, dat het voorgaande inhoudt, dat krachtens wet ook betekent bij Personeelsreglement van de Stichting Jeugdtandverzorging 1997;

Overwegende, dat nu blijkens het door verweerster in het onderahvige geding gebracht Personeelsreglement uitvoering gegeven is aan artikel 13 van haar statuten ter regeling van de rechtspositie van haar personeel en derhalve op verweerster de bepalingen van de Personeelswet, waar verzoekster zich op beroepen heeft, niet van toepassing zijn zal het Hof verzoekster niet ontvankelijk verklaren in haar tegen verweerster ingestelde vordering, bespreking van de overige stellingen van partijen als niet langer relevant geheel in het midden latend;

RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:

Verklaart verzoekster niet ontvankelijk in haar vordering;

Aldus gewezen door: Mr. J.R. von Niesewand, Waarnemend-President, Mr. H.E. Struiken, Lid en Mr. A.A. Hermelijn, Lid-plaatsvervanger en door de Waarnemend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 2 juni 2006 in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kisoensingh- Jangbahaboersingh, Fungerend-Griffier.

w.g. G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g. J.R. von Niesewand