SRU-HvJ-2011-3

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-673
  • Uitspraakdatum 18 maart 2011
  • Publicatiedatum 01 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Eiser vordert betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW. Daarnaast vordert hij dat de verweerster wordt veroordeeld hem weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom dat de verweerster in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, alsmede tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van het achterstallige loon, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, één en ander met veroordeling van de verweerster in de kosten van het geding.
    Het hof is van oordeel dat de wettelijke verhoging, die de werkgever verschuldigd is bij niet-tijdige betaling van het salaris, is echter niet bedoeld als een (gefixeerde) schadevergoeding, maar als een prikkel om de werkgever te bewegen tot tijdige betaling (verg. HR 5 januari 1979, NJ 1979/207). Tijdige betaling van het salaris is immers van groot belang voor de werknemer, aangezien hij zijn levensbehoefte afstemt op de periodieke ontvangst van zijn salaris. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de vordering van eiser evenmin is te begrijpen als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub b PW. Het hof is dan ook niet bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen, nog daargelaten de vraag of artikel 1614q BW van toepassing is op de rechtsrelatie tussen een ambtenaar en de staat.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[eiser],

wonende te [district],

eiser, hierna aangeduid als “[eiser]”,

gemachtigde: mr. S.R. Heijmans, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,

meer in het bijzonder het Ministerie van Financiën,

zetelende te Paramaribo,

verweerster, hierna aangeduid als “de staat”,

gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,

spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

– verzoekschrift d.d. 14 mei 2009, ter griffie ontvangen op die datum, met productie;

– verweerschrift d.d. 6 augustus 2009;

– de beschikking van het hof van 10 augustus 2009 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 6 november 2009;

– pleitnota d.d. 19 februari 2010, met productie;

– antwoordpleidooi d.d. 16 april 2010;

– akte uitlating aan de zijde van [eiser] d.d. 3 december 2010;

– akte uitlating aan de zijde van de staat d.d. 4 februari 2011.

De beoordeling

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.

1.1. Bij besluit van de Minister van Financiën d.d. 30 januari 2009 met La.F. Pz.[nummer 1] is onder meer het volgende aan [eiser] meegedeeld (productie 1 bij het inleidend verzoekschrift):

“OVERWEGENDE

(…)

dat blijkens het schrijven van de Griffier der Kantongerechten van 15 december 2008, de heer [eiser] voornoemd, bij vonnis van de Kantonrechter in het tweede Kanton van 13 mei 2008 is veroordeeld tot:

a. een gevangenisstraf voor de tijd van DRIE JAAR EN ZES MAANDEN, (…)

b. bevel tot gevangenhouding en een geldboete van EENHONDERDDUIZEND SURINAAMSE DOLLAR (…)

c. bevel tot terugbetaling van het bedrag groot SRD 300.000,– (…).

(…)

HEEFT BESLOTEN:

I. Vast te stellen, dat de ambtenaar B in vaste dienst op de afdeling Comptabiliteit van het Ministerie van Financiën, de heer [eiser], ingevolge artikel 66 lid 2 onder a van de aangehaalde “Personeelswet”, gedurende de periode van inverzekeringstelling, te rekenen van 19 augustus 2007, in de uitoefening van zijn functie is geschorst, (…), de inkomsten voor de helft worden ingehouden.

II. Op grond van het vorenoverwogene, de heer [EISER] voornoemd, ingevolge artikel 61 lid 1 onder j van de “Personeelswet” ontslag uit Staatsdienst wordt verleend, te rekenen vanaf de dag volgende op die waarop de inhoud van dit besluit tot ontslag overeenkomstig artikel 71 lid 5 van de aangehaalde “Personeelswet” te zijner kennis is gebracht.”

1.2. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld van het vonnis in de strafzaak.

2.1. [eiser] vordert nietigverklaring van het besluit d.d. 30 januari 2009 La. F. Pz. [nummer 1], waarbij hem ontslag is verleend. Daarnaast vordert hij dat de staat wordt veroordeeld hem weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van

Srd 10.000,00 voor iedere dag dat de staat in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, alsmede tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van het achterstallige loon, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, één en ander met veroordeling van de staat in de kosten van het geding.

2.2. De staat voert verweer tegen de vordering. Op dat verweer en op de overige standpunten van partijen zal in het hiernavolgende worden ingegaan.

3.3.1. De staat heeft bij beschikking d.d. 17 mei 2010 met LaF.PZ. [nummer 2] het ontslagbesluit ingetrokken. Deze beschikking is op 13 oktober 2010 aan [eiser] bekend gemaakt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot nietigverklaring van het aan hem gegeven ontslag.

3.3.2. [eiser] heeft de vordering tot betaling van schadevergoeding ter hoogte van het onbetaald gebleven salaris, de wettelijke rente en de wettelijke verhoging expliciet gehandhaafd. De staat heeft hieromtrent bij akte uitlating aangevoerd dat zij inmiddels het volledige salaris heeft betaald. Aangezien [eiser] nog niet heeft kunnen reageren op deze stelling, wordt hij hiertoe alsnog in de gelegenheid gesteld. Voorts dient hij zich bij die gelegenheid uit te laten omtrent de vraag of hij zijn vordering tot wedertewerkstelling wenst te handhaven.

3.3.3. Het hof overweegt voor het overige thans reeds als volgt. In artikel 79 van de Personeelswet is de bevoegdheid van het hof in ambtenarenzaken vastgelegd. In dit artikel zijn de vorderingen waarover het hof bevoegd is te oordelen limitatief opgesomd. [eiser] vordert betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW. Naar het oordeel van het hof kan dit deel van de vordering niet worden begrepen als een vordering bedoeld in artikel 79 lid 1 sub a PW (kort gezegd een vordering tot nietigverklaring van een besluit) of sub c (kort gezegd een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het achterwege laten van een besluit of handeling dan wel het voorzetten of herhalen van een handeling). In artikel 79 lid 1 sub b PW is bepaald dat het hof bevoegd is te oordelen over, kort gezegd, een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit, onder meer, het nalaten van een handeling. In het onderhavige geval staat vast dat de staat heeft nagelaten het salaris (tijdig) te betalen. In zoverre zou de vordering van [eiser] kunnen worden begrepen als een vordering bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b PW. De wettelijke verhoging, die de werkgever verschuldigd is bij niet-tijdige betaling van het salaris, is echter niet bedoeld als een (gefixeerde) schadevergoeding, maar als een prikkel om de werkgever te bewegen tot tijdige betaling (verg. HR 5 januari 1979, NJ 1979/207). Tijdige betaling van het salaris is immers van groot belang voor de werknemer, aangezien hij zijn levensbehoefte afstemt op de periodieke ontvangst van zijn salaris. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de vordering van [eiser] evenmin is te begrijpen als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub b PW. Het hof is dan ook niet bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen, nog daargelaten de vraag of artikel 1614q BW van toepassing is op de rechtsrelatie tussen een ambtenaar en de staat.

3.3.4. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

De beslissing

Het hof:

verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vordering tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW;

verwijst de zaak naar de rol van vrijdag 1 april 2011 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] omtrent hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gegeven door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 18 maart 2011, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas namens zijn gemachtigde advocaat, mr. S.R. Heijmans en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat mr. A.R. Baarh, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

m.r. M.E. van Genderen-Relyveld.