SRU-HvJ-2012-10

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer G.R. no. 14695
  • Uitspraakdatum 06 juli 2012
  • Publicatiedatum 12 juni 2025
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Hoger beroep in kort geding. Het Hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter die aan de weduwe en kinderen van een overledene toestemming had gegeven om hem te begraven aan de bovenloop van de Surinamerivier conform de gebruiken van de Volle Evangelie Gemeente. De overige familie had hiertegen bezwaar gemaakt omdat de weduwe en kinderen onderworpen zijn aan geldend stamrecht en het volgens de Saramaccaanse normen, regels en traditie niet is toegestaan om op de betreffende plaats een begraafplaats in te richten.
    De weduwe en de kinderen hebben aangegeven dat zij de vereiste toestemming van de granman hebben, de overledene daar te begraven en doen daarmee volgens het Hof een beroep op gewoonterecht.
    Het Surinaamse recht is toepasselijk op het hele grondgebied van de Republiek en de hiërarchie van de rechtsbronnen zijn: 1) Verdrag, 2) Wet, 3) Jurisprudentie en 4) Gewoonte. De Districtscommissaris moet op grond van artikel 16 Begrafeniswet aan de bevolking van plantages of kostgronden toestemming geven voor het aanleggen van een begraafplaats. Het Hof leidt uit de uitingen van de Districtscommissaris af dat hij voortdurend in gesprek was met betrokkenen en zelfs hardop denkend heeft gesproken. Een definitieve beslissing is echter niet genomen.
    Op grond van de Wet Algemene Bepalingen geeft gewoonte alleen recht als wettelijke regelingen daarop verwijzen, hetgeen hier niet het geval is. De volgens de traditie voor de aanwijzing van een begraafplaats gebruikelijke consultaties en toestemming van de Granman zijn wel van belang voor de D.C. om in het kader van de vereiste zorgvuldigheid bij de verlofverlening rekening te kunnen houden met de gevoelens van de plaatselijke bevolking en het traditioneel plaatselijk bestuur.

Uitspraak

G.R.No. 14695

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van
A. [Appellant sub A],
B. [Appellant sub B],
C. [Appellant sub C],
allen wonende in het [district 1],
appellanten, gedaagden in eerste aanleg (hierna ook aangeduid als “[appellanten]”),
gemachtigde: mr. N.B. San A Jong, advocaat,

tegen

A. [Geïntimeerde sub A],
B. [Geïntimeerde sub B],
C. [Geïntimeerde sub C] ,
D. [Geïntimeerde sub D],
E. [Geïntimeerde sub E],
F. [Geïntimeerde sub F],
G. [Geïntimeerde sub G],
H. [Geïntimeerde sub H],
I. [Geïntimeerde sub I],
J. [Geïntimeerde sub J],
K. [Geïntimeerde sub K],
L. [Geïntimeerde sub L],
M. [Geïntimeerde sub M],
N. [Geïntimeerde sub N],
O. [Geïntimeerde sub O],
sub A, J, L, M en N, wonende in het [district 1],
sub B, I, K, O, wonende in het [district 2],
sub C, D, E, F, G en H, wonende in het [district 3],
geïntimeerden, eisers in eerste aanleg (hierna ook aangeduid als de “[geïntimeerden]),
gemachtigde: mr. T.S. Sewdien, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Derde Kanton uitgesproken vonnis in kort geding van 27 december 2011 bekend onder A.R. 115245 tussen partijen als [appellant] en geïntimeerden als eisers,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit:

De in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis vermelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht of anderszins bezwaar is gemaakt, dienen ook in hoger beroep tot uitgangspunt.
Het gaat in dit geding om het volgende.

Het procesverloop in hoger beroep

Het procesverloop blijkt uit het volgende processtukken:

  • pleitnota d.d. 16 maart 2012, houdende vier grieven, met productie;
  • antwoord pleitnota en uitlating productie d.d. 23 maart 2012 met producties;
  • repliek pleitnota en uitlating productie d.d. 3 april 2012 met producties;
  • dupliek pleitnota en uitlating productie d.d. 20 april 2012 met producties;
  • de conclusie tot uitlating productie met productie zijdens appellanten;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens geïntimeerden.

De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het appel is ontvankelijk omdat het binnen de door de wet gestelde termijn is aangetekend.

De beoordeling
1. Geïntimeerden zijn de weduwe en de kinderen van de overleden [naam] (hierna [naam]). [naam] is op 6 november 2011 overleden te Paramaribo. Het stoffelijk overschot van [naam] is nog niet begraven.

2. De geïntimeerden hebben na aanvulling van eis (primair) ondermeer gevorderd om bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle
dagen en uren:
De [appellanten] te verbieden om op welke wijze dan ook een inbreuk te plegen op hun besluit en de uitvoering daarvan, om het stoffelijk overschot van hun echtgenoot en vader [naam] te begraven te [plaats] aan de bovenloop van de Suriname rivier in het [district 1] conform diens geloof in Jezus Christus en de geloofsgemeenschap van de Volle Evangelische Gemeente en dat de familie en de zijnen voornoemde begrafenis zullen gehengen en gedogen onder verbeurte van een dwangsom van SRD. 10.000,– voor elke keer waarop zij in strijd handelen met het ten deze te wijzen vonnis des de één betalende de ander zal zijn bevrijd.
Tevens hebben zij ondermeer gevorderd dat zij worden gemachtigd om ter uitvoering van het ten deze te wijzen vonnis desnoods de hulp van de Sterke Arm in te roepen.

3. De geïntimeerden hebben aan hun vordering kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat [naam] die behoorde tot de Awana-lo en lid was van de Volle Evangelie Gemeente, de toestemming heeft van de Granman van het [district 1], Belfon Aboikonie, om te [plaats] te wonen, te sterven en te worden begraven. Tevens hebben zij gesteld dat de districtscommissaris eveneens toestemming heeft verleend dat [naam] te [plaats] mag worden begraven en dat de overige familie zich tegen vermelde begrafenis verzet.

4. De [overige familie] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. In de eerste plaats heeft zij aangevoerd dat de geïntimeerden onderworpen zijn aan de beslissing van de oudsten van de Awana-lo (onderstam) en bovenal van het geldend stamrecht. Vervolgens voert zij aan dat [plaats] geen dorp is maar een kost grond. Voorts dat zij geen bemoeienis wil hebben met het lijk van [naam] maar dat zij zich verzet tegen de begrafenis van [naam] te [plaats]. Dat de plaats waar [naam] zal worden begraven geen begraafplaats is en dat volgens de Saramacaanse regels en normen en de Saramacaanse traditie het niet geoorloofd is om op betreffende plaats een begraafplaats in te richten, aldus de [appellant].

5. Bij vonnis van de Kantonrechter van 27 december 2011 bekend onder AR.No. 115245 waarvan beroep, heeft de Kantonrechter in kort geding onder meer de [appellanten] verboden om op welke wijze dan ook inbreuk te plegen op het besluit van de geïntimeerden en de uitvoering daarvan, om het stoffelijk overschot van hun echtgenoot en vader [naam] te begraven te [plaats] aan de bovenloop van de Suriname Rivier in het [district 1] conform diens geloof in Jezus Christus en de geloofsgemeenschap van de Volle Evangelie Gemeente;
Tevens zijn de geïntimeerden door de Kantonrechter gemachtigd om, indien de [appellanten] zich niet houdt aan het verbod genoemd, de hulp van de Sterke Arm in te roepen teneinde hen bij te staan bij de uitvoering van het vonnis. Voorts is de [appellanten] veroordeeld tot het betalen van een dwangsom aan de geïntimeerden van SRD. 10.000,– (tienduizend Surinaamse dollar) per keer, het totaal van SRD. 50.000,– niet te boven gaand, indien zij zich niet houden aan het voornoemde verbod des de een betalend de anderen bevrijd zullen zijn;
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

6. De [overige familie] heeft in hun pleitnota vier grieven opgeworpen. De grieven een tot en met drie komen voor gezamenlijke bespreking in aanmerking omdat zij betrekking hebben op de redenen van het verzet om [naam] te begraven te [plaats]. Zij stelt dat [plaats] geen dorp is omdat het niet voldoet aan de daaraan door de Minister van Regionale Ontwikkeling gestelde eisen en dat voor het inrichten van een begraafplaats de toestemming van de districtscommissaris van [district 1] is vereist en daarnaast de goedkeuring/toestemming van de Granman van dat gebied. Zij stelt tevens dat deze toestemming/goedkeuring van de Granman niet is verleend en de toestemming van de districtscommissaris eveneens ontbreekt. Voorts stelt zij dat de Kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de vereiste toestemming door de Granman is verleend en de toestemming van de districtscommissaris om [naam] te [plaats] te begraven, is gegeven. Zij vraagt, naar het Hof begrijpt, vernietiging van het bestreden vonnis en concludeert tot alsnog niet-ontvankelijk verklaring van de weduwe en de kinderen Jabinie in hun vordering althans hun vordering te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen.

7. De geïntimeerden hebben gemotiveerd gesteld dat de Granman toestemming/goedkeuring heeft gegeven om [naam] te begraven te [plaats]. Deze stellingen hebben zij onderbouwd met producties. Tevens hebben zij gesteld dat de districtscommissaris toestemming heeft gegeven c.q. de toezegging heeft gedaan om [naam] te begraven te [plaats], welke stellingen zij eveneens hebben onderbouwd met producties. De [overige familie] bestrijdt deze stellingen eveneens gemotiveerd en onderbouwd en blijft daarin volharden. Op deze stellingen komt het Hof naderhand nog terug.

8. Het Hof overweegt dat het Surinaams recht toepasselijk is op het gehele grondgebied van de Republiek Suriname. Vaststaat dat [plaats] is gelegen in het [district 1]. Omdat het [district 1] deel uitmaakt van het grondgebied van Suriname is ook aldaar het Surinaams recht toepasselijk. Vooropgesteld wordt dat de bronnen van het Surinaams recht van hiërarchie zijn: 1) Verdrag, 2) Wet, 3) Jurisprudentie en 4) Gewoonte. Artikel 80 van de Grondwet van de Republiek Suriname bepaalt ondermeer dat wetten onschendbaar zijn behoudens het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144, daarvan. In casu is er geen sprake van een geval als bedoeld in de laatstgemelde wetsartikelen.

9. De artikelen 1, 15 en 16 van de wet van 23 augustus 1926 tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven en cremeren van lijken, de begraafplaatsen en crematoria en de begrafenisrechten zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2007 no. 91 (Begrafeniswet) waarop de overige familie zich beroept, bepaalt ondermeer het volgende:

Artikel 1: Elke overleden persoon of dood geboren kind wordt in een gesloten kist begraven op een bij of krachtens deze wet aangelegde of toegelaten begraafplaats of gecremeerd in een bij of krachtens deze wet opgericht of toegelaten crematorium tenzij in deze wet anders is bepaald.

Artikel 15: Het bestuur zorgt voor de aanleg van een of meer algemene begraafplaatsen, wanneer en waar het dit nodig acht. Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden aangelegd met verlof van de president.
Verlof tot het aanleggen van een bijzondere begraafplaats tbv de leden ener kerkelijke gemeente wordt aan het bestuur dier gemeente niet geweigerd, dan wanneer de aangewezen plaats niet aan de wettelijke plaatsen voldoet.

Artikel 16: Ten behoeve der bevolking van Plantages en gronden kan door eigenaar of huurder, mits op de in het volgend artikel bepaalde afstand van elk bebouwd gedeelte, een plaats voor het begraven van lijken worden aangelegd.
De aanleg geschiedt niet dan na verkregen verlof en op aanwijzing van de betrokken Districts-Commissaris.
Bij weigering van het verlof staat beroep open bij de Procureur-Generaal.

De stelling van de geïntimeerden dat de districtscommissaris toestemming heeft gegeven c.q. toezegging heeft gedaan om [naam] te [plaats], te begraven wordt onderbouwd door het citeren van uitspraken die de D.C. zou hebben gedaan in bespreking met partijen en andere personen die aanwezig waren bij die besprekingen. Uit het antwoordpleitnota wordt, voor zover hier van belang, alsvolgt geciteerd wat volgens de aanwezigen de D.C. zou hebben verklaard:

8 november 2011 (pag 10):
“………………..
De D.C. zou de nabestaanden ondersteunen in hun besluit om [naam] te begraven te [plaats]. Daarom moesten ze met spoed een brief aan de DC richten en naar Nw. Aurora reizen voor een bespreking met de familie van [naam] over diens besluit begraven te worden te [plaats].
De D.C. zegt zij zich niet ongerust hoeven te maken. Hij gaf 2 mogelijkheden om [naam] te begraven.
De eerste was een korte weg, namelijk begraven worden in de stad.
De andere mogelijkheid was een lange weg, waarbij het lijk wordt begraven op [plaats] volgens zijn volle Evangelie geloof. Hij gaf aan dat bij de tweede mogelijkheid er onderhandeld zou moeten worden met de familie, maar het doel zou uiteindelijk bereikt worden. Bij een vervolg gesprek geeft hij bij de tweede mogelijkheid aan niet te weten hoe het zou eindigen.
…..
De D.C. vraagt dat E.C.S. een brief met spoed richt aan hem, waarin wordt opgenomen het recht als kerk om [naam] op [plaats] te begraven. Hij zal de Granman onmiddellijk bellen, en indien nodig zelfs de President contacten. Hij zal zorgen voor de begrafenis met politie begeleiding.

Aan de D.C. wordt gevraagd om een brief voor nieuw Aurora, waarbij hij aangeeft als D.C. geen bezwaar te hebben dat het lijk van [naam] begraven wordt op [plaats]. Hij geeft aan geen problemen te hebben om de brief af te geven, waarin zijn toestemming voor het begraven van [naam] op [plaats] is vastgelegd, maar vraagt zich af wat voor waarde het zal hebben voor de familie hoofden voor nieuw Aurora. Bij een ander gesprek thuis bij de familie geeft hij hetzelfde aan, en dit is vastgelegd op cd……..”

21 november 2011 (Pag 11):
“….
Bij dit gesprek gaf de D.C. aan niet te weten hoe dit proces zou eindigen.
…ze reageren nu anders dan beloofd was. Ik kan niet alleen over de drempel. Welke bevoegdheid heb ik als D.C.?
……..”

03 december 2011 )pag 11):
“….
De D.C. heeft toegezegd een brief te zullen geven waarin hij toestemming voor de begrafenis van [naam] te [plaats] is vastgelegd, voorzien van een stempel. Want wat hem betreft heeft hij geen moeite dat [naam] begraven wordt te [plaats]. Hij kan zelf beargumenteren waarom want hij heeft dat boekje van [naam] gelezen. En zijn toestemming kan hij als Hulp Officier van Justitie sanctioneren met militaire en politie begeleiding. Zijn enige bezorgdheid was, wat voor effect zal het hebben voor de mensen van Nieuw Aurora.
……..

Ik zeg het je, als D.C. kan ik een brief geven, dat jij van de D.C. toestemming hebt om het lijk te begraven te [plaats]. En ik zal politie agenten en militairen meegeven om het lijk te begeleiden naar de begraafplaats. Maar weet jij wat bij de mensen aan de andere kant speelt ?”.
Daarna heeft [Geïntimeerde sub D] gevraagd dat hij (de D.C.) voor ons de toestemming vast legt op papier, zodat de mensen kunnen zien dat Suriname één is, want zij beweren dat de huwelijkswetten niet verder dan tot Atjonie van toepassing zijn, maar dat is niet waar. We zullen geen misbruik maken van die brief om te keer te gaan maar we zullen met de toestemming in handen door gaan met onderhandelen om onze nederige houding te blijven tonen.
…….
Wat de D.C. betreft hij heeft geen moeite een brief mee te geven met de verklaring, dat hij geen problemen erin ziet het lijk te begraven te [plaats]. Maar de vraag is welke effect zal het hebben voor de mensen aan de andere kant. Aan wie zal de brief overhandigd worden ? Zal die persoon het verstaan ? Er zullen mensen zijn die zich zullen afvragen, wie is de D.C.. Ik kan de brief zelf voorzien van argumenten uit het boek van de vader en stempel van de overheid, maar welke effect zal die brief hebben?”.

Het Hof leidt uit deze bewoordingen, indien en voor zover ze door de D.C. zijn gebezigd, af dat de D.C. steeds in beraadslaging is geweest met de familie en derden en zelfs komt het hof voor dat hij luidop nadenkend heeft gesproken. Niet valt uit deze bewoordingen af te leiden dat hij tot een definitieve beslissing is gekomen danwel een verlof in de zin van artikel 16 van de begrafeniswet heeft verleend.

Voorts is niet gesteld danwel gebleken dat hij de aanwijzing zoals vereist ingevolge artikel 16 van de begrafeniswet heeft gedaan. Dit komt het hof logisch voor daar blijkens genoemd artikel 16 de aanwijzing volgt na verlofverlening hetgeen niet heeft plaatsgevonden.

Nu niet is gesteld en evenmin is gebleken dat krachtens artikel 15 van dezelfde wet, te
[plaats] een algemene begraafplaats is aangelegd mag ervan worden uitgegaan dat aldaar een algemene begraafplaats ontbreekt.

10. Het Hof begrijpt dat de geïntimeerden met de stelling, dat het in het binnenland traditie en gebruik is dat de Granman degene is die aanwijst waar er mag worden begraven en dat zij daarom reeds aan de toestemming/goedkeuring van de Granman om [naam] te begraven te [plaats] het recht ontlenen om die begrafenis aldaar te doen plaatsvinden, een beroep doen op gewoonterecht. Echter artikel 2 van de Wet van 4 september 1868 no. 17, houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van Suriname (G.B. 1868 no. 14), gelijk zij luidt na de daarin aangebrachte wijzingen bij G.B. 1893 no. 35, G.B. 1914 no. 32, G.B. 1918 no. 28, S.B. 1975 no. 171 (Wet AB), bepaalt dat gewoonte geen recht geeft dan alleen wanneer de wettelijke regelingen daarop verwijzen. Daarnaast zijn er, voor zover kon worden nagetrokken, geen wettelijk regelingen die wijzen op de door de geïntimeerden gestelde gewoonterecht. Zij kunnen derhalve rechtens geen beroep daarop doen. Echter komt het het Hof voor dat de consultaties van de Granman en de toestemming die de Granman verleent van belang is voor de D.C. in het kader van de zorgvuldigheid die hij in acht dient te nemen, rekening houdende met de gevoelens van de plaatselijke bevolking en het traditioneel plaatselijk bestuur, bij het nemen van een besluit z.a. in casu om tot verlofverlening te kunnen overgaan.

11. Uit hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 8 tot en met 10 van dit vonnis volgt dat, de aangevoerde grieven 1 tot en met 3 slagen zodat als na te melden zal worden beslist.

12. Grief vier betreffende de veroordeling door de Kantonrechter van de dwangsom komt, gelet op de overwegingen van het Hof bij het beoordelen van de grieven een tot en met drie, niet meer voor bespreking in aanmerking.

13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het bestreden vonnis worden vernietigd en de vordering alsnog worden afgewezen.

14. De geïntimeerden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.

De beslissing in Kort Geding:

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:

wijst de vordering alsnog af;

veroordeelt de geïntimeerden in de kosten van de procedure van beide instanties, en begroot op Nihil;

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 6 juli 2012, in tegenwoordigheid van
mr. R.R. Brijobhokun, Waarnemend Substituut-Griffier.

 

Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Veldkamp namens hun gemachtigde, advocaat mr. N.B. San A Jong en geïntimeerden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, advocaat mr. T.S. Sewdien, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld.