- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14620
- Uitspraakdatum 02 mei 2014
- Publicatiedatum 04 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid verzet
– Het aanbod tot betaling van de kosten zoals bij het verzetrekest is gedaan, is voldoende voor de ontvankelijkheid van het verzet;
Vereisten verklaring van de derde-beslagene ex art 605 ev WvBRv
– De verklaring dient schriftelijk, door of namens de derde gearresteerde ondertekend, ter terechtzitting te worden overgegeven (art 606 WvBRv);
– Aan de zinsnede “door of namens” dient ingevolge de doctrine niet de gevolgtrekking te worden verbonden dat de ondertekenaar daartoe een bijzondere volmacht van de derde nodig heeft, zijnde zijn algemene volmacht daarvoor toereikend.
– Een last kan ook mondeling worden gegeven en stilzwijgend worden aanvaard (art 1812 BW);
– De wetgever heeft in artikel 605 WvBRv aangegeven dat de verklaring met redenen omkleed moet zijn; dat zij moet inhouden een staat van de gelden of roerende goederen, welke de derde gearresteerde onder zich heeft; de vermelding van de oorzaak en van het bedrag van diens schuld; van de betalingen op rekening, zo die mochten hebben plaats gehad, en van de wijze van schuldkwijting, indien de derde gearresteerde beweert niets meer schuldig te zijn, en in alle gevallen de andere inbeslagnemingen, welke onder hem mochten zijn gedaan.
Derhalve is de opname van de datum van beslaglegging in de verklaring geen wettelijk vereiste.
Het Hof vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het eerste kanton de dato 17 november 2009 en verklaart VCB goed opposante, ontlast haar van de veroordeling tot betaling van het bedrag van de vordering en verklaart deugdelijk de door de VCB afgelegde verklaring de dato 27 maart 2007.SJB
Uitspraak
G.R. No. 14620
HET HOF VAN JUSTITIE IN SURINAME
in de zaak van
DE STICHTING SURINAAMSE VOLKSCREDIETBANK,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende
te Paramaribo
appellante,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te Paramaribo,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 17 november 2009 (A.R. No. 041726) tussen appellante als opposante en geïntimeerde als geopposeerde,
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als respectievelijk VCB en [geïntimeerde];
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
– Het schrijven van de advocaat van VCB gedateerd 22 oktober 2010 – ingekomen ter griffie van het hof op 29 oktober 2010 – waaruit blijkt dat VCB hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, de dato 17 november 2009;
– De memorie van grieven zijdens VCB ingediend, de dato 11 november 2010;
– De schriftelijke pleitnota, de dato 17 juni 2011;
– Het schriftelijke antwoordpleidooi, de dato 04 november 2011;
– Het schriftelijke repliekpleidooi, onder overlegging van producties, de dato 17 februari 2012;
– Het schriftelijke dupliekpleidooi en uitlating omtrent overgelegde producties, de dato 20 april 2012;
– De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 20 juli 2012 doch nader bepaald op heden;
De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, een verklaringsprocedure ingediend en gevorderd dat, onder andere VCB, een verklaring aflegt van hetgeen zij van [naam 1], onder zich heeft of aan hem verschuldigd is. Verder heeft hij gevorderd dat, onder andere VCB, zal worden veroordeeld om af te geven wat zij van [naam 1] onder zich zou hebben, dan wel bij gebreke van het doen van een verklaring zal worden veroordeeld als ware zij zelf schuldenaar. De vordering is gebaseerd op de artikelen 347 in verbinding met 604 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna WvBRv te noemen). VCB is in voormelde procedure bij verstekvonnis de dato 02 augustus 2005 veroordeeld – aangezien zij geen verklaring heeft afgelegd – als ware zij zelf schuldenaar.
VCB heeft tegen voormeld verstekvonnis verzet aangetekend – na de betekening van het verstekvonnis op 26 maart 2007 – de dato 28 maart 2007 en heeft daarbij gevorderd – kort gezegd – dat zij op grond van het bepaalde in artikel 610 WvBRv ontlast wordt van haar veroordeling tot betaling van het bedrag der vordering waarvoor beslag is gelegd, zoals tegen haar uitgesproken bij voormeld verstekvonnis, met deugdelijk verklaring van de door haar afgelegde verklaring de dato 27 maart 2007;
1.1 De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 november 2009 – kort samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – VCB kwaad opposant verklaard en haar vordering afgewezen met bevestiging van het vonnis de dato 2 augustus 2005. VCB is daarbij eveneens in de proceskosten veroordeeld aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen;
1.2 VCB heeft blijkens de aantekening van de griffier door tussenkomst van haar raadsman bij schrijven gedateerd 22 oktober 2010 – ingekomen ter griffie van het hof op 29 oktober 2010 – appèl aangetekend tegen het vonnis van 17 november 2009. Uit voormeld vonnis blijkt dat partijen noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig zijn geweest. Blijkens het aangetekend schrijven zijdens de griffier is voormeld vonnis op 20 oktober 2010 op de voet van het bepaalde in artikel 119 lid 3 WvBRv aan VCB medegedeeld. Gelet op het voorgaande heeft VCB ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 BvBRv tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep.
1.3 VCB heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. derhalve staat het navolgende – ook in hoger beroep – vast tussen partijen:
1.3.1 [naam 1] is bij vonnis van 22 oktober 2002 door de kantonrechter in het eerste kanton veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen de bedragen van Nf.1.434.965,73 en US$596.055,02, vermeerderd met de rente van 12% per jaar vanaf 25 mei 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, althans de tegenwaarde van de Nederlandse gulden in euro’s in Surinaams Courant en de U.S. Dollar in Surinaams Courant tegen de officiële wisselkoers van de Centrale Bank van Suriname op de dag van betaling;
1.3.2 [naam 1] heeft nagelaten uitvoering te geven aan voormelde vonnis. Om nakoming af te dwingen heeft [geïntimeerde] onder, onder andere VCB, executoriaal derdenbeslag doen leggen;
1.3.3 VCB heeft in haar inleidend verzetrekest in sustenu 6 een aanbod van betaling gedaan;
1.4 Naast voormelde vaststaande feiten heeft VCB – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beslissing in hoger beroep ten aanzien van haar van belang – aan haar vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat zij op grond van het bepaalde in artikel 610 WvBRv bij door of namens haar ondertekend geschrift, verklaring doet, inhoudende dat zij van [naam 1] geen gelden, geldswaardige papieren en/of goederen onder zich heeft of aan hem verschuldigd is;
1.5 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in eerste aanleg en – kort samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – aangevoerd dat aangezien VCB haar vordering baseert op artikel 610 WvBRv het een vereiste is dat verzet wordt gedaan onder aanbod van betaling van kosten. Dit bedrag aan kosten is niet ter betaling aan [geïntimeerde] “bij het verzet” aangeboden en blijkens aantekening van de Griffie is het verzet door VCB “gedaan”op 30 maart 2007. Volgens vaste jurisprudentie moet betaling echter vóór of uiterst bij het indienen van het verzetrekest worden aangeboden, op straffe van niet-ontvankelijkheid, hetgeen niet het geval is geweest en tot op heden niet het geval is. Weliswaar heeft VCB in het verzetrekest aanbod van betaling van kosten gedaan maar dat is beslist niet toereikend. Ten eerste gaat het niet om een daadwerkelijk aanbod, hetwelk is uitgebleven. Ten tweede kan de opmerking in het verzetrekest dat betaling wordt aangeboden ook niet worden aangemerkt als “het aanbod zelf”, nu die verklaring niet is gericht tegen [geïntimeerde]. Ten derde heeft [geïntimeerde] pas van de betreffende opmerking in het verzetrekest kennis gekregen toen hij op 11 juni 2007 bij exploot van deurwaarder D. Hieralal voor de verzetprocedure werd opgeroepen, terwijl de bepaling van artikel 610 WvBRv met zich meebrengt dat (op straffe van niet-ontvankelijkheid) het aanbod op zijn laatst op de dag van het verzet (30 maart 2007) moest hebben plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat VCB niet in haar verzet kan worden ontvangen;
1.6 Indien in rechte mocht blijken dat VCB ontvankelijk is in het verzet dan wenst [geïntimeerde] in te brengen dat de afgelegde verklaring volstrekt ondeugdelijk is aangezien die is afgelegd door een onbekend persoon, althans en in ieder geval niet door iemand die statutair bevoegd is om VCB in rechte te vertegenwoordigen. Daarenboven blijkt uit de verklaring niet of de VCB op de dag van de beslaglegging (19 april 2004) gelden van [naam 1] onder zich had;
1.7 De kantonrechter heeft in eerste aanleg bij vonnis de dato 17 november 2009 – kort gezegd – het formeel verweer van [geïntimeerde] strekkende tot niet-ontvankelijkheid van VCB verworpen en het materieel verweer – strekkende tot ondeugdelijkheid van de verklaring van VCB – gegrond verklaard;
1.8 In hoger beroep concludeert VCB tot vernietiging van voormeld vonnis in eerste aanleg en opnieuw rechtdoende tot alsnog verklaring van VCB tot goed opposante, onder goedkeuring van de door haar afgelegde verklaring;
1.9 Daartoe heeft VCB als grief tegen voormeld vonnis aangevoerd – kort samengevat en voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang – dat de kantonrechter ten onrechte de verklaring niet deugdelijk heeft verklaard op grond van het feit dat, hoewel de verklaring is ondertekend, niet duidelijk is of die persoon bevoegd is om de verklaring namens de VCB te ondertekenen. De kantonrechter heeft hierbij over het hoofd gezien dat ingevolge het bepaalde in artikel 1812 BW een last ook bij monde kan worden gegeven en aangenomen. De door de kantonrechter in punt 4.6 van haar vonnis vermelde feiten zijn sufficient om aan te nemen dat de verklaring namens VCB is afgelegd aangezien de ondertekenaar van de verklaring ingevolge artikel 1812 lid 2 BW de last heeft volvoerd. VCB heeft daarbij overgelegd een copie van een volmacht d.d. 01 juni 2005 waaruit blijkt, dat te rekenen van 01 juni 2005 [naam 2], hoofd Juridische Zaken van VCB, is gemachtigd om namens VCB verklaringen ten behoeve van de kantonrechter te ondertekenen. De bewuste verklaring waarover de kantonrechter is gevallen, is ondertekend door [naam 2], hoofd Juridische Zaken. De kantonrechter heeft in haar oordeel geen rekening gehouden met de mogelijkheid van een verklaring van indemniteit zoals is verwoord in artikel 1827 lid 2 BW en heeft dus ten onrechte geconcludeerd dat een lastgeving ontbreekt.
1.10 Ten tweede heeft VCB aangevoerd dat de kantonrechter de verklaring ten onrechte ondeugdelijk heeft verklaard op grond van het feit dat in de verklaring niet is af te leiden wat de stand van zaken op 19 april 2014 was, wat VCB tot die dag (aan) gelden en/of geldswaarden van [naam 1] onder zich had c.q. aan hem verschuldigd was; de mankementen in de verklaring zijn niet ten faveure van VCB. De VCB heeft aangevoerd dat de door de (kanton)rechter geconstateerde mankementen nergens in de wet worden gesanctioneerd met ondeugdelijkverklaring van de afgelegde verklaring reeds wegens het maatschappelijk- en juridische verschijnsel dat mankementen reparabel zijn, tenzij zulks ondermeer bij de wet expliciet is uitgesloten. Indien de derde gearresteerde een verklaring heeft afgelegd die naar de mening van de rechter onvoldoende is, dan blijkt uit de strekking van een wet met betrekking tot het afleggen van de verklaring dat de rechter de derde gearresteerde in de gelegenheid stelt om de verklaring te verbeteren in de door hem aangegeven zin. De verklaring tot kwaad opposant, vermeld in punt 4.6 van het gewraakte vonnis, staat haaks op hetgeen de rechter heeft overwogen in de punten 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4 van het vonnis waarvan appèl. Daarnaast is de verklaring van VCB tot kwaad opposante het gevolg van een verkeerde rechtsopvatting van de kantonrechter zoals hiervoren is uiteengezet;
2.1 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en het hof zal daarop – in het hierna volgende voor zover voor de beslissing van belang – terug komen;
2.2 Gelet op de devolutieve werking van het rechtsmiddel van hoger beroep zal het hof allereerst aangeven hoe die tegen het formeel verweer van [geïntimeerde] in eerste aanleg – zoals hiervoor onder 1.5 weergegeven – aankijkt. Dienaangaande oordeelt het hof dat – zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen onder 4.1 van het beroepen vonnis – het aanbod tot betaling van de kosten zoals bij het verzetrekest is gedaan voldoende is voor de ontvankelijkheid van het verzet. Het hof neemt de daartoe strekkende overwegingen van de kantonrechter – zoals verwoord onder 4.1 van het beroepen vonnis in eerste aanleg – over. Het hof zal vervolgens ingaan op de aangevoerde grieven. Ten aanzien van de eerste aangevoerde grief overweegt het hof dat die grief op gaat en doel treft. Immers blijkt het hoofd Juridische Zaken van de VCB gemachtigd te zijn sedert 01 juni 2005 om namens de VCB verklaringen ten behoeve van de Kantonrechter te ondertekenen. Overigens geeft artikel 606 WvBRv aan dat de verklaring schriftelijk, door of namens de derde gearresteerde ondertekend, ter terechtzitting dient te worden overgegeven. Aan de zinsnede “door of namens”dient ingevolge de doctrine niet de gevolgtrekking te worden verbonden dat de ondertekenaar daartoe een bijzondere volmacht van de derde nodig heeft, zijnde zijn algemene volmacht daarvoor toereikend. Nu gesteld noch gebleken is dat VCB zich van zijn voormelde verklaring heeft gedistantieerd, bestaat er geen twijfel omtrent de herkomst van het document. Het hof oordeelt in dit kader voorts dat het beroep van VCB op het bepaalde in artikel 1812 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW te noemen) eveneens gegrond is en doel treft aangezien een last ook mondeling kan worden gegeven en stilzwijgend kan worden aanvaard, hetgeen de kantonrechter kennelijk over het hoofd heeft gezien. Eveneens gaat het beroep van VCB op het bepaalde in artikel 1827 lid 2 BW op aangezien uit het gehele samenstel van stellingen van VCB ondubbelzinnig blijkt dat er – voor zover de lasthebber zijn last zou hebben overschreden – van uitdrukkelijke bekrachtiging sprake is;
2.3 De tweede grief besprekend komt het hof tot het slotsom dat dat eveneens op gaat en doel treft. Immers luidt de tekst van de zijdens de VCB overgelegde verklaring de dato 27 maart 2007 als volgt: “De Stichting Surinaamse Volkscredietbank verklaart geen gelden en/of geldswaarden en/of goederen onder zich te hebben, danwel verschuldigd te zijn aan de heer [naam 1]”. De wetgever heeft in artikel 605 WvBRv aangegeven dat de verklaring met redenen omkleed moet zijn; dat zij moet inhouden een staat van de gelden of roerende goederen, welke de derde gearresteerde onder zich heeft; de vermelding van de oorzaak en van het bedrag van diens schuld; van de betalingen op rekening, zo die mochten hebben plaats gehad, en van de wijze van schuldkwijting, indien de derde gearresteerde beweert niets meer schuldig te zijn, en in alle gevallen de andere inbeslagnemingen, welke onder hem mochten zijn gedaan. Weliswaar betreft de verklaring een momentopname en heeft als peildatum de dag van de beslaglegging, in casu 19 april 2004, maar gesteld noch gebleken is dat de VCB op enig moment gelden en/of geldswaarden en/of goederen afkomstig van de heer [naam 1] onder zich zou hebben gehad. Derhalve is de opname van de datum van beslaglegging in de verklaring geen wettelijk vereiste. Indien de derde gearresteerde ná de beslaglegging de dato 19 april 2004 nog betalingen aan de beslagdebiteur zou hebben gedaan zijn die betalingen ingevolge het bepaalde in artikel 1409 BW rechtens van onwaarde en voor zover de derde gearresteerde vóór de beslaglegging gelden en/of geldswaarden en/of goederen van de beslagdebiteur onder zich zou hebben gehad, dan dient de opbouw van de betaling aan de beslagdebiteur tot aan de datum van beslaglegging gespecificeerd in de verklaring te worden opgenomen zodat dat door de beslaglegger getoetst kan worden. Van het voorgaande is gesteld noch gebleken. [geïntimeerde] heeft dienaangaande volstaan met een vermoeden uit te spreken zonder dat ook maar op enigerlei wijze aannemelijk te maken. Voor zover [geïntimeerde] meent een beroep te moeten doen op het bepaalde in artikel 612 WvBRv is het hof van oordeel dat de VCB dienaangaande ten overvloede genoeg duidelijkheid heeft verschaft in het 1e sustenu van haar repliekpleidooi waarbij zij in niet mis te verstane bewoordingen heeft aangegeven dat de verklaring de dato 27 maart 2007 mede omvat de situatie op de dag van de beslaglegging, te weten 19 april 2004. Een plechtige verklaring of een verklaring onder ede ter bevestiging van de inhoud van de door de VCB in het geding gebrachte verklaring komt het hof derhalve overbodig voor en zal het hof daaraan voorbij gaan;
2.9 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroepen vonnis dient te worden vernietigd. Immers zijn de aangevoerde grieven gegrond gebleken en hebben doel getroffen.
2.10 [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van VCB zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van dit vonnis;
2.11 Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als niet langer relevant zijnde, achterwege laten;
3. De beslissing in hoger beroep
Het hof:
3.1 Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 17 november 2009, A.R. No. 041726, waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE
3.2 Verklaart VCB goed opposante;
3.3 Ontlast VCB van haar veroordeling tot betaling van het bedrag van de vordering, waarvoor beslag is gelegd, zoals tegen har uitgesproken bij voormeld vonnis de dato 02 augustus 2005;
3.4 Verklaart deugdelijk de door VCB afgelegde verklaring de dato 27 maart 2007;
3.5 Veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding aan de zijde van VCB in eerste aanleg gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 240,=;
3.6 Veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 160,=;
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 02 mei 2014, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan