- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14551
- Uitspraakdatum 06 april 2018
- Publicatiedatum 04 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Eindvonnis. Verbintenissenrecht. Compensatie in casu niet toegestaan. Voor compensatie is vereist dat beide vorderingen opeisbaar en voor dadelijke vereffening vatbaar zijn.
Artikel 1448 Burgerlijk Wetboek. De devolutieve werking van het hoger beroep. Incidenteel appél. Schuldcompensatie.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP N.V. HAVENBEHEER SURINAME, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellante in het appél, geïntimeerde in het incidenteel appél, verder te noemen Havenbeheer, gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat,
tegen
[naam], handelende onder de naam CIVIEL-CULTUURTECHNISCH EN ONDERHOUDSBEDRIJF ‘ [bedrijf]’, wonende te [district], geïntimeerde in het appél, verzoeker in het incidenteel appél, verder te noemen [bedrijf], gemachtigde: mr. M. Tjon Jaw Chong, advocaat,
inzake het hoger beroep van de door de kantonrechter in het eerste kanton in Kort Geding uitgesproken vonnis van 5 augustus 2009 (A.R.No. 084449) tussen [bedrijf] als eiser en Havenbeheer als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
In deze zaak heeft het Hof op 16 mei 2014 een tussenvonnis gewezen. Daarop heeft Havenbeheer nog een conclusie genomen tot verstrekken van inlichtingen en dupliek pleidooi in het incident.
Overweging vooraf
zowel in het appél als in het incidenteel appél
1. Het hof neemt over hetgeen bij voormeld vonnis is overwogen. Het hof heeft bij voormeld vonnis aan Havenbeheer gevraagd om zich uit te laten over de stand van zaken in de bodemprocedure. Bij voormelde conclusie heeft Havenbeheer aangegeven dat er in de bodemprocedure nog geen vonnis is gewezen.
Vaststaande feiten
2. Het hof gaat, in aanvulling op de in voormeld vonnis vermelde feiten, van het volgende uit:
a) De bij overeenkomst van 8 februari 2006 overeengekomen werkzaamheden zouden worden uitgevoerd voor een vast bedrag van US$ 8.900,– per maand. Dit bedrag wordt volgens artikel 2 lid 2 vastgesteld voor een periode van één jaar en kan worden aangepast naar redelijkheid en billijkheid, indien de economische omstandigheden een dergelijke aanpassing rechtvaardigen.
b) Bij schrijven van 29 oktober 2007 heeft Havenbeheer aan [bedrijf] meegedeeld dat de werkzaamheden qua omvang drastisch zijn teruggebracht omdat een groot deel van het havengebied aan derden is afgestaan. Om die reden heeft Havenbeheer met ingang van 1 november 2007 de aan [bedrijf] te betalen vergoeding tot nader order naar evenredigheid teruggebracht tot US$ 2.048,–. [bedrijf] heeft hiertegen geprotesteerd en heeft aangeboden de overeengekomen werkzaamheden te blijven verrichten. Hem is echter vanaf 20 januari 2008 de toegang geweigerd.
c) Havenbeheer heeft van 1 november 2007 tot 1 juli 2008 genoemd bedrag van US$ 2.048,– per maand betaald. Daarna heeft zij de betalingen stopgezet, hoewel [bedrijf] de resterende werkzaamheden is blijven verrichten.
Het oordeel van de kantonrechter
3. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis van 5 augustus 2009 een bedrag van US$ 26.624,–, toegewezen, zijnde de vergoeding van US$ 2.048,– over de periode 1 juli 2008 tot 1 augustus 2009, en de rest van het gevorderde bedrag afgewezen.
De grief in appél en het verweer daartegen
4. Havenbeheer heeft één grief voorgedragen, namelijk dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen compensatie mogelijk is tussen enerzijds de vordering van [bedrijf] op Havenbeheer en anderzijds de vordering die Havenbeheer stelt te hebben op [bedrijf]. [bedrijf] verweert zich daartegen en voert aan zich in dit oordeel van de kantonrechter te kunnen vinden.
Het incidenteel appél en het verweer daartegen
5. [bedrijf] heeft op zijn beurt incidenteel appel ingesteld. Havenbeheer heeft daar als formeel verweer tegen aangevoerd, dat [bedrijf] zich niet aan de termijn van 30 dagen van artikel 274 Rv heeft gehouden. Dit artikel bepaalt dat de wederpartij (in dit geval [bedrijf]) bevoegd is om binnen dertig dagen na de dagtekening van de aanzegging van het beroep een memorie in te dienen, in welke memorie hij een verklaring kan (doen) afleggen dat hij ook zijnerzijds in hoger beroep wenst te komen.
De beoordeling in het incidenteel appél
6. Aan[bedrijf] is bij schrijven van deurwaarder Hariette Beatrix Verwey van 30 september 2010 aangezegd dat de zaak, die in eerste aanleg tussen [bedrijf] en Havenbeheer heeft gediend, in hoger beroep zal dienen ter terechtzitting van het hof van 15 oktober 2010. [bedrijf] heeft incidenteel hoger beroep aangetekend bij memorie van antwoord, ingediend ter terechtzitting van 4 februari 2011. Daarmee is de termijn om incidenteel in appél te komen ruimschoots overschreden, zodat [bedrijf] daarin niet-ontvankelijk wordt verklaard. [bedrijf] wordt daarom verwezen in de proceskosten, aan de zijde van Havenbeheer begroot op nihil.
De beoordeling in appél
7. De vraag die voorligt is de volgende. De kantonrechter heeft de hiervoor vermelde bedragen toegewezen, omdat tussen partijen onomstreden is dat [bedrijf] op zich recht heeft op die bedragen. Havenbeheer heeft daartegen aangevoerd dat zij [bedrijf] vanaf 1 juli 2008 niet meer heeft uitbetaald omdat er werd verrekend met tegoeden, die Havenbeheer nog van [bedrijf] tegoed heeft, omdat [bedrijf] te veel had ontvangen voor niet uitgevoerde werkzaamheden. [bedrijf] heeft dit verweer gemotiveerd betwist en aangevoerd dat juist hij krachtens de overeenkomst over die voorliggende periode nog geld van Havenbeheer te goed heeft. De kantonrechter heeft onder die omstandigheden op goede gronden overwogen dat deze compensatie niet is toegestaan omdat voor compensatie is vereist dat beide vorderingen opeisbaar en voor dadelijke vereffening vatbaar zijn. Het hof deelt het op artikel 1448 B.W. gebaseerde oordeel van de kantonrechter. Anders dan Havenbeheer aanvoert staat vast dat [bedrijf] over genoemde maanden recht heeft op de door de kantonrechter genoemde vergoeding, terwijl de vordering van Havenbeheer op [bedrijf] uitdrukkelijk en gemotiveerd wordt betwist door [bedrijf]. Onder die omstandigheden is de gepretendeerde vordering van Havenbeheer niet zonder meer opeisbaar en is deze evenmin voor dadelijke vereffening vatbaar. De grief wordt daarom verworpen.
8. [bedrijf] heeft met een beroep op de devolutieve werking van het hoger beroep nog wel aangevoerd dat ook zonder incidenteel beroep het door de kantonrechter afgewezen deel van zijn vordering toch aan de orde dient te komen in hoger beroep, maar dat is niet het geval. Uiteraard moet het hof in hoger beroep met alle stellingen en weren die in eerste aanleg zijn gevoerd rekening houden, wanneer het tot een vernietiging van het bestreden vonnis komt. Maar dat is hier niet aan de orde. [bedrijf] kan het afgewezen deel van zijn vordering in hoger beroep alleen aan de orde stellen, wanneer hij incidenteel appél heeft ingesteld. Zoals onder 6. is overwogen heeft hij wel incidenteel appél ingesteld, maar wordt hij daarin niet-ontvankelijk verklaard. Onder die omstandigheden komt het afgewezen deel van de vordering van [bedrijf] niet meer in hoger beroep aan de orde.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis met aanvulling van gronden wordt bevestigd. Havenbeheer dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen, voorzover die aan de zijde van [bedrijf] zijn gevallen. Deze kosten worden begroot op nihil.
De beslissing in Kort Geding
Het Hof:
in incidenteel appél
1. Verklaart [bedrijf] niet-ontvankelijk;
2. Verwijst [bedrijf] in de proceskosten aan de zijde van Havenbeheer gevallen en tot op deze uitspraak begroot op nihil;
in appél
3. Bevestigt het bestreden vonnis waarvan beroep met aanvulling van gronden; 4. Verwijst Havenbeheer in de proceskosten aan de zijde van [bedrijf] gevallen en tot op heden begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 6 april 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Vreden namens advocaat
mr. M. Tjon Jaw Chong, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld