- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14538
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 08 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. De gebruiksovereenkomst (om niet) in casu en het erfpachtsrecht zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Pas bij verkoop van het bedrijf door de N.V. of bij verkoop van het erfpachtsrecht zou – zo waren partijen overeengekomen- de gebruiksovereenkomst eindigen. Het eenzijdig opzeggen van deze gebruiksovereenkomst, zonder de N.V. volledig schadeloos te stellen, is daarom in strijd met het karakter van deze gebruiksovereenkomst en zou leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking, wat niet de bedoeling kan zijn. De opzegging is daarom nietig en kan niet tot het gevolg leiden dat de N.V. het perceel en de opstallen moet ontruimen.
Opzegging gebruiksovereenkomst.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
1. [bedrijf], gevestigd en kantoorhoudende te [district 1], en
2. [appellant], wonende te [district 1],
appellanten, hierna te noemen respectievelijk de N.V. en [appellant],
gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot
tegen
1. [geïntimeerde 1]
2. [geïntimeerde 2]
3. [geïntimeerde 3] en
4. [geïntimeerde 4], allen wonende in [land],
geïntimeerden, hierna ook gezamenlijk [geïntimeerden] te noemen,
gemachtigde: mr. M. I. Vos, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 13 oktober 2009 (A.R. No. 023732) tussen de N.V. en [appellant] als gedaagden en [geïntimeerden] als eisers, spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, bij vervroeging het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Bij vonnis van het hof van 18 mei 2012 is uitspraak gedaan in het incident. Daarna is de zaak door partijen bepleit, waarna wederom bij vervroeging vonnis is bepaald op heden.
De vaststaande feiten
1. Tussen partijen staat het navolgende vast:
a) De inmiddels overleden [persoon], verder [persoon], echtgenoot respectievelijk vader van [geïntimeerden], heeft op 28 maart 1974 een recht van erfpacht verworven op een perceel grond te [plaats], voor het opzetten van een houtzaagmolen (verder het perceel). In de loop van de daaropvolgende jaren is er een houtzaagmolen cum annexis op het terrein opgericht. De houtzagerij stond in eerste instantie ingeschreven als eenmanszaak onder de naam [persoon variant 1], met als eigenaar [persoon]. Met ingang van 28 februari 1976 werd de naam gewijzigd in ‘[bedrijf variant 1]. Met ingang van 29 januari 1977 is het bedrijf omgezet in de naamloze vennootschap ‘[bedrijf]’ (de N.V.).
b) De N.V. had in eerste instantie een vijftal aandeelhouders, waaronder genoemde [persoon] en [appellant]. In de notulen van de Algemene Vergadering van de N.V. van 19 april 1978, waarbij alle aandeelhouders aanwezig waren, en die door allen zijn getekend, staat ondermeer het navolgende vermeld: ‘ Het erfpachtsperceel, gelegen te [adres 1] in [district 2], waarop de zaagmolen is gebouwd, behoort aan de mede-aandeelhouder [persoon variant 1]. Ter vergadering is unaniem besloten om de situatie voorlopig zo te laten, zoals zij thans is, echter met dien verstande dat voor het gebruik van de grond door de N.V. geen huur zal worden getoucheerd door de heer [persoon variant 1], noch voor het verleden, noch voor de toekomst, en dat hij zich verplicht bij eventuele verkoop van de zaagmolen zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van voornoemd perceel, althans het gedeelte waarop de zaagmolen staat met de noodzakelijke ruimten in verband met de exploitatie daarvan. Echter zal de aan de Overheid verschuldigde canon door [bedrijf] worden betaald. Verder is eveneens besloten om indien de heer [persoon variant 1] te zijner tijd zal besluiten voormeld perceel van de hand te doen, [bedrijf] daarop een voorkeursrecht tot koop zal hebben voor een nader vast te stellen bedrag.’
c) [persoon] heeft in 1985 zijn aandelen verkocht aan [appellant].
d) [persoon] is op 29 oktober 1989 overleden, waarbij [geïntimeerden] de enige erfgenamen zijn.
e) Bij deurwaardersexploit van 10 oktober 1996 hebben [geïntimeerden] de overeenkomst van bruikleen of gebruik met betrekking tot het perceel en de daarop staande opstallen opgezegd met een opzegtermijn van 2 ½ maand. De N.V. en [appellant] hebben hier niet aan voldaan.
De vordering en het verweer in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter
2. [geïntimeerden] hebben de ontruiming gevorderd van het ‘pand aan [adres 2]’ onder afgifte van een aantal met name genoemde ‘tot de houtzagerij behorende goederen’, daarbij aanvoerend dat het perceel niet is ontruimd en ‘dat dat onrechtmatig is’. De N.V. en [appellant] voeren aan dat de bestaande gebruiksovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis zakelijk weergegeven de ontruiming gelast onder afgifte van de in het verzoekschrift genoemde goederen.
De beoordeling
3. De N.V. en [appellant] hebben een aantal grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die in het hiernavolgende voorzover nodig aan de orde zullen komen. Daarbij concluderen zij tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de oorspronkelijke vordering, kosten rechtens. [geïntimeerden] hebben zich hiertegen verzet en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis. Op het verweer wordt hieronder zonodig ingegaan.
4. Om proceseconomische redenen zal het Hof eerst de grieven behandelen, zoals deze onder de punten 5. tot en met 8 staan vermeld. Kort gezegd komen deze op het volgende neer. [persoon] wilde samen met een aantal compagnons, waaronder [appellant], in 1971 een houtzagerij beginnen. Daartoe heeft hij een recht van erfpacht aangevraagd en gekregen op het perceel. Omdat het erfpachtsrecht op zijn naam stond heeft hij ook op eigen naam terzake een Hinderwetvergunning aangevraagd en verkregen. Op het document, waarin de Hinderwetvergunning wordt verleend, worden een belangrijk deel van de in het petitum van het verzoekschrift genoemde motoren en apparaten vermeld. Alle werkzaamheden op het perceel, zoals het bouwen van de zaagmolen, en alle aankopen hebben vanaf het begin gezamenlijk plaatsgevonden en later, toen de N.V. eenmaal was opgericht, binnen de N.V. De geïnvesteerde kosten werden gedeeld. Op enig moment is de N.V. opgericht waarvan alle compagnons aandeelhouder werden (zij het dat één van hen toen al was overleden en zijn weduwe in zijn plaats is gekomen). Het is van meet af aan de bedoeling geweest dat [persoon variant 2] het erfpachtsrecht zou inbrengen in de N.V., maar dat is nooit gebeurd. De N.V. heeft om die reden het gebruiksrecht van het recht op erfpacht om niet gekregen en bovendien werd afgesproken dat als de N.V. de zaagmolen zou verkopen, [persoon] het erfpachtsrecht zou mee verkopen en dat als [persoon] het erfpachtsrecht zou willen verkopen, de N.V. het recht van eerste koop had. [geïntimeerden] voeren daar tegenover aan dat [persoon] in eerste instantie voor zich zelf werkte en zelf de zaagmolen op het perceel heeft opgericht. Pas later, toen er meer investeringen nodig waren, zijn de andere aandeelhouders er bij gekomen. De opstallen en de zich daarin bevindende motoren waren daarom van [persoon]. Om die reden kunnen zij in redelijkheid de gebruiksovereenkomst opzeggen en de ontruiming van het perceel inclusief de gebouwen vragen met bijbehorende levering van de genoemde motoren en andere zaken, die in de dagvaarding zijn genoemd.
5. De N.V. en [appellant] hebben in hoger beroep een groot aantal schriftelijke bewijzen en foto’s overgelegd en verwijzen naar de onder 1b geciteerde notulen. Het Hof stelt vast dat het beeld dat daaruit komt in lijn is met hetgeen door de N.V. en [appellant] is aangevoerd. Allereerst staat vast dat de N.V. de canon voor het erfpachtsrecht betaalde en nog steeds betaalt, en dat [persoon] en [geïntimeerden] thans geen vergoeding krijgen van de N.V. Dat duidt er niet op dat de N.V. in een rijdende trein is gestapt en dat [persoon] het bedrijf inclusief opstallen en machines zelfstandig helemaal had opgezet, voordat hij de zaagmolen inbracht in de N.V. Dan zou er toch logischerwijs sprake moeten zijn geweest van een betaling door de N.V. aan [persoon] (hetgeen niet is aangevoerd) dan wel zou er door [persoon] ter aflossing van de door hem gedane investeringen een (hoge) vergoeding van het gebruik van het erfpachtsrecht zijn bedongen. Ook dat is niet gebleken. Voorts blijkt uit een stuk uit 1971 dat er sprake is van de aankoop van een raamzaag (in de hinderwetvergunning uit 1971 wordt ook gesproken over een raamzaag) die door n van de andere compagnons ([naam 1]) is gefinancierd en uit een stuk uit 1973 dat er een groot aantal financiële verrekeningen hebben plaatsvonden tussen de compagnons, waaronder ook de aankoop van de raamzaag. Verder zijn er door de N.V. blijkens de overgelegde producties een groot aantal met de zaagmolen verband houdende machines aangekocht. Uit een ander stuk, uit 1973, waarin ‘[bedrijf variant 2]’ met een zekere [naam 2] een overeenkomst sluit, blijkt dat [appellant] toen al namens de Houtzaagmolen tekende, hetgeen in de visie van [geïntimeerden] niet mogelijk zou zijn geweest. Toen bestond er immers volgens de inschrijving alleen maar een eenmanszaak ‘[persoon variant 1]’. Ook dit past veel meer in het door de N.V. en [appellant] geschetste beeld dan in hetgeen door [geïntimeerden] is aangevoerd. Verder is een stuk van 5 maart 1977 overgelegd, waarin een financieringsvoorstel wordt gedaan voor de N.V. Daarin wordt met zoveel woorden vermeld dat het erfpachtsrecht zal worden overgedragen aan de N.V. Ook dit past veel meer in de stellingen van de N.V. en [appellant] dan van [geïntimeerden]. De N.V. en [appellant] hebben ook nog foto’s van de bouw van de zaagmolen overgelegd. Volgens hen blijkt daaruit dat de bouw door de compagnons gezamenlijk is gedaan.
6. [geïntimeerden] hebben wel aangevoerd dat de overgelegde stukken niet origineel zijn en dat er soms iets is bijgeschreven, maar dat doet wat het Hof betreft niet af van de hiervoor geschetste, geconstateerde, lijn. [geïntimeerden] hebben hier feitelijk niets tegenover kunnen stellen, noch inhoudelijk verweer gevoerd tegen de inhoud van deze stukken. Zij hadden, om hun eigen verweer aannemelijk te maken, toch stukken kunnen overleggen waaruit zou hebben kunnen blijken dat het [persoon] is geweest die alle werkzaamheden in de begin jaren zeventig verrichtte en alle aankopen bekostigde. Zij hadden ook aan de hand van de overgelegde foto’s kunnen aangeven dat de N.V. en [appellant] daaruit een onjuiste conclusie trekken. Er zijn ook geen getuigenverklaringen overgelegd, bijvoorbeeld van de andere compagnons of hun erfgenamen, waaruit de juistheid van stellingen van [geïntimeerden] zou kunnen blijken. Om die reden gaat het Hof uit van de juistheid van de overgelegde stukken.
7. Op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat de door de N.V. en [appellant] voorgestelde grieven tegen het bestreden vonnis opgaan en dat het verweer daartegen dient te worden gepasseerd.
8. Dit voorgaande leidt er toe dat het Hof van oordeel is dat de gebruiksovereenkomst (om niet) tussen [geïntimeerden] en de N.V. (van het bestaan van een gebruiksovereenkomst tussen [geïntimeerden] en [appellant] is niets gebleken) en het erfpachtsrecht onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Pas bij verkoop van het bedrijf door de N.V. of bij verkoop van het erfpachtsrecht door [geïntimeerden] (met een voorkeursrecht voor de N.V.) zou – zo waren partijen overeengekomen- de gebruiksovereenkomst eindigen. Het eenzijdig opzeggen van deze gebruiksovereenkomst, zonder de N.V. volledig schadeloos te stellen, is daarom in strijd met het karakter van deze gebruiksovereenkomst en zou leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerden], wat niet de bedoeling kan zijn. De opzegging zoals vermeld onder 1d. is daarom nietig en kan niet tot het gevolg leiden dat de N.V. het perceel en de opstallen moet ontruimen. De oorspronkelijke vorderingen dienen dan ook te worden afgewezen. Het bestreden vonnis dient om die reden vernietigd te worden. [geïntimeerden] zullen de proceskosten, die aan de zijde van de N.V. en [appellant] zijn gevallen, moeten dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
De beslissing
Vernietigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 13 oktober 2009 en opnieuw rechtdoende:
1. Wijst de vorderingen af.
2. Verwijst [geïntimeerden] in de proceskosten, zowel van de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep, aan de zijde van de N.V. en [appellant] gevallen en tot deze uitspraak begroot op SRD 200,- (Twee Honderd Surinaamse Dollars)
Aldus gewezen door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, lid en mr. A.C. Johanns, lid-plaatsvervanger en
w.g. S.M.M. Chu
door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. E.C.M. Hooplot, gemachtigde van appellant en advocaat mr. A.A.N. Codrington namens mr. M.I. Vos, gemachtigde van geïntimeerde.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld