SRU-HvJ-2019-10

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14967
  • Uitspraakdatum 07 juni 2019
  • Publicatiedatum 25 juni 2020
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Overeenkomstenrecht. Er is een geldbedrag geleend en dit is vastgelegd in een schuldbekentenis ondertekend door partijen. De terugbetaling van het verschuldigd bedrag heeft niet plaatsgevonden. Het Hof oordeelt terugbetaling van het geldbedrag aan de schuldeiser.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[appellant] ,
wonende in het [district 1],
appellant in conventie en reconventie, hierna ook te noemen [appellant],
gemachtigde: mr. I.S. Lalji, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende in [district 2],
geïntimeerde in conventie en reconventie, hierna ook te noemen [geïntimeerde],
gemachtigde: I.D. Kanhai BSc., advocaat,

inzake het hoger beroep van de door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 13 mei 2014 (A.R.No. 063335) tussen [appellant] als eiser in conventie/gedaagde in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/ eiser in reconventie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, bij vervroeging het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:

  • de verklaring d.d. 20 mei 2014 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
  • een pleitnota van 16 januari 2015 met een aantal producties;
  • een antwoordnota van 20 maart 2015;
  • een replieknota van 15 mei 2015 en
  • een dupliekpleitnota van 7 augustus 2015.

De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis aanvankelijk bepaald op 6 november 2015 is nader bepaald op heden.

De vaststaande feiten
In conventie en reconventie:
1. Tussen partijen staat het navolgende vast:

a) In een overeenkomst van 5 januari 2002 met als titel ‘ SCHULDBEKENTENIS’ staan als ondergetekenden vermeld: ‘[geïntimeerde]’ en ‘[appellant]’. [geïntimeerde] verklaart in deze overeenkomst dat hij aan [appellant] verschuldigd is een bedrag van honderdzestigduizend Nederlandse gulden (Nlg 160.000,–) en dat hij zich verbindt de geleende som met 5% rente per jaar af te lossen. De looptijd van de lening bedraagt één jaar, te rekenen vanaf 5 januari 2002. De terugbetaling heeft niet plaatsgevonden.
b) Onder het kopje ‘Geschillen’ staat in de schuldbekentenis vermeld: ‘Alle geschillen, die op enigerlei wijze verband houden met de lening waarop deze schuldbekentenis betrekking heeft worden uitsluitend beslecht door een bevoegde rechter in het Arrondissement aangewezen door de Schuldeiser.’ En voorts: ‘Deze overeenkomst wordt beheerst door Nederlands recht.’
c) [appellant] heeft terzake conservatoir beslag doen leggen op aan [geïntimeerde] toebehorende in Suriname gelegen percelen.

De stellingen en verweren in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter
In conventie en reconventie
2. [appellant] voert aan dat de in de overeenkomst genoemde [geïntimeerde] dezelfde persoon is als [geïntimeerde], dat deze weigert het bedrag van Nlg 160.000,– terug te betalen en dat hij daarom de betaling in rechte opvordert met rente en kosten en vanwaardeverklaring van het gelegde beslag.

3. [geïntimeerde] ontkent dat hij dezelfde persoon is als genoemde [geïntimeerde] en ontkent dat hij de schuldbekentenis heeft ondertekend.

4. Bij tussenvonnis van 26 januari 2010 heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten om met alle middelen rechtens, te bewijzen dat [geïntimeerde] de schuldbekentenis heeft ondertekend en dat [geïntimeerde] daardoor het genoemde bedrag aan [appellant] verschuldigd is.

5. Nadat in enquête 4 getuigen zijn gehoord en 3 gelegaliseerde schriftelijke verklaringen zijn overgelegd, en in contra-enquête eveneens 4 getuigen zijn gehoord, komt de kantonrechter tot de conclusie dat het bewijs niet geleverd is, waarna zij in conventie de vorderingen heeft afgewezen en in reconventie de gevorderde opheffing van de beslagen heeft toegewezen.

Beoordeling van het geschil
In conventie en reconventie
6.[appellant] heeft 7 grieven aangedragen, waarop hierna wordt ingegaan, en geconcludeerd tot de vernietiging van het bestreden vonnis in conventie en reconventie en tot het toewijzen van de oorspronkelijke vorderingen en tot afwijzing van de vordering in reconventie. [geïntimeerde] concludeert tot afwijzing van de vordering in hoger beroep en bevestiging van het bestreden vonnis.

7. [geïntimeerde] voert allereerst aan dat [appellant] te vroeg, immers binnen de in artikel 264 Rv lid 1 genoemde termijn van 8 dagen, in hoger beroep is gekomen. Dit verweer wordt verworpen. De regeling opgenomen in genoemd artikel, bedoeld om onberaden appellen te voorkomen, diende ter bescherming van de appellant en kan redelijkerwijs niet in zijn nadeel worden uitgelegd. De regeling van artikel 264 lid 1 Rv. is daarom ook weggelaten in het voorgestelde ontwerp van het Nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In dezelfde lijn is het sinds 2011 vaste rechtspraak van dit hof dat het niet billijk wordt geacht dat een partij, die niet bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig is geweest en die het rechtsmiddel van hoger beroep heeft ingesteld voordat het vonnis bij griffiersbrief (ingevolge het bepaalde in artikel 119 lid 3 jo 264 lid 3 Rv.) aan die partij is meegedeeld, daardoor niet – ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep.

8. [geïntimeerde] voert vervolgens aan dat de kantonrechter niet bevoegd is van de vordering kennis te nemen, nu de onderhavige overeenkomst wordt beheerst door Nederlands recht. Ook dit verweer is tevergeefs voorgedragen. Ook als partijen overeenkomen dat Nederlands recht van toepassing is wil dat nog niet zeggen dat de kantonrechter in Suriname niet bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Het betreft hier immers een rechtskeuze en geen keuze voor een bevoegde rechter. Overigens blijkt uit de overeenkomst dat [appellant] de bevoegde rechter mag aanwijzen, woont [geïntimeerde] in Paramaribo en is bij een opheffing van een beslag de bevoegde rechter de rechter in wiens kanton het onroerend goed is gelegen. De kantonrechter in het eerst kanton is derhalve zondermeer bevoegd van de vordering kennis te nemen.

9. Alle grieven betogen, telkens net iets anders geformuleerd, hetzelfde, namelijk dat het bewijs wel geleverd is en dat de kantonrechter ten onrechte tot een andersluidend oordeel is gekomen. Daar voegt [appellant] nog aan toe dat de kantonrechter er geen blijk van heeft gegeven dat zij kennis heeft genomen van de drie bij enquête overgelegde, schriftelijke verklaringen. De grieven lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling. Op het verweer wordt zonodig bij de behandeling van de grieven ingegaan.

10. Uit het dossier van de eerste aanleg blijkt dat [appellant] tijdens de gehouden enquête de drie door hem bedoelde, schriftelijke, getuigenverklaringen heeft overgelegd. In de beschrijving van het procesverloop in het bestreden vonnis staat dit niet vermeld. Ook uit de beoordeling van de vraag of het bewijs is geleverd wordt in het bestreden vonnis niet op de inhoud van deze verklaringen ingegaan. Het Hof houdt het er daarom voor dat deze verklaringen door de kantonrechter niet zijn meegenomen bij de beoordeling.

11. Tegen het tussenvonnis van de kantonrechter is niet opgekomen in Hoger Beroep. Het Hof kan zich hier ook in vinden, zodat in hoger beroep wordt uitgegaan van de in dat vonnis gegeven bewijsopdracht, zoals deze hiervoor is vermeld onder 4. Het Hof zal in zijn beoordeling van het antwoord op de vraag of het bewijs al dan niet is geleverd, dat [geïntimeerde] de schuldbekentenis heeft getekend en dat hij hierdoor het genoemde bedrag aan [appellant] verschuldigd is, de genoemde schriftelijke verklaringen meenemen in zijn oordeel.

12. Het betreffen drie in Nederland afgelegde, door een notaris gelegaliseerde, verklaringen door respectievelijk [naam 1], neef van [appellant], [naam 2] , broer van [appellant], en [naam 3], ex-vrouw van [appellant]. Beide partijen, neven van elkaar, zijn hen goed bekend. Alle drie de getuigen schetsen dezelfde achtergrond voor de vordering als [appellant] al in de stukken heeft gedaan: Een zestal personen, waaronder de getuige [naam 1], [appellant] en [geïntimeerde], wilden gezamenlijk een stuk grond kopen voor Nlg 600.000,–, welke grond gelegen was in Suriname. Omdat de meesten de Nederlandse nationaliteit hadden spraken ze af dat een Stichting zou worden opgericht, die de naam zou krijgen Awdhani Gawni, (verder de Stichting) welke Stichting de grond zou kopen. [appellant] heeft in de loop van het jaar 2000 in gedeelten een bedrag van in totaal Nlg 160.000,– bij de bank opgenomen. Hij heeft vervolgens in totaal Nlg 150.000,– aan de verkoper van de percelen, [naam 4], overhandigd en Nlg 10.000,– aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft de Stichting opgericht en de grond in naam van die Stichting aangekocht. Maar anders dan afgesproken heeft hij een aantal van genoemde zes personen, waaronder [appellant] en [naam 1], buiten het bestuur van de Stichting gelaten. Hij weigert om [appellant] zijn geld terug te betalen. In 2001 verklaart [geïntimeerde] zich na lang aandringen toch bereid om terzake een schuldbekentenis te tekenen. De getuige [naam 1] heeft de in 1a genoemde schuldbekentenis opgesteld en uiteindelijk is deze in aanwezigheid van alle drie getuigen door [geïntimeerde] op 5 januari 2002 ondertekend. [geïntimeerde] legitimeerde zich bij die gelegenheid met zijn rijbewijs, dat in fotokopie aan de schuldbekentenis is gehecht.

13. Het Hof acht [appellant] geslaagd in zijn bewijsopdracht, daarbij mede in ogenschouw nemend de in eerste aanleg overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat in totaal een bedrag van Nlg 160.000,– bij de bank is opgenomen door [appellant]. Daarbij overweegt het Hof het volgende: de hiervoor genoemde getuigen, van wie de handtekening is gelegaliseerd door een notaris in Den Haag, verklaren alle drie aanwezig te zijn geweest bij de ondertekening van de schuldbekentenis. Deels waren zij er ook bij toen het geld werd opgenomen en werd doorbetaald aan de verkoper en aan [geïntimeerde]. Zij onderschrijven dus alle drie de stellingen van [appellant]. Dat doen ze in een, in onderling verband en samenhang bezien overtuigend en logisch klinkend verhaal, waarbij veel feiten worden vermeld. De inhoud van de verklaringen van de andere, gehoorde, getuigen is hiermee niet in strijd. Daartegenover blijft [geïntimeerde] zich verweren met zeer algemene opmerkingen, waarbij hij op geen enkele wijze op de concrete gestelde feiten, zoals de oprichting van de Stichting, het buiten het bestuur van de Stichting houden van bepaalde personen, waaronder [appellant] en het aankopen van de grond, ingaat. Hij geeft ook niet aan waar de Stichting dan wel het geld voor de aankoop van de grond vandaan heeft gehaald, terwijl dit, gelet op de inhoud van de verklaringen wel op zijn weg had gelegen.

14. Wel voert hij aan dat in 2002 niet meer met Nederlandse guldens werd betaald, maar dit verweer gaat niet op omdat de stelling nu juist is dat de bedragen reeds in 2000, dus vóór de invoering van de Euro, zijn betaald. Het betreffen hier drie verklaringen die op schrift zijn gesteld. Het zijn dus onderhandse verklaringen, zoals [geïntimeerde] ook aanvoert, maar anders dan hij kennelijk meent is het Hof vrij om op basis van deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, te concluderen, dat het bewijs is geleverd. [geïntimeerde] voert ook aan dat het in de overeenkomst opgenomen nummer niet overeenstemt met zijn paspoort, maar dat is ook niet aangevoerd. [appellant] heeft gesteld en de getuigen hebben dit onderschreven, dat [geïntimeerde] zich heeft gelegitimeerd met een rijbewijs, waarvan ook een kopie is overgelegd, waarvan het nummer wel correspondeert met het in de schuldbekentenis opgenomen nummer. Dit wordt dan weer onvoldoende tegengesproken door [geïntimeerde]. Ook dit verweer wordt daarom verworpen.

15. Nu ook overigens geen reden is om aan de juistheid van de overgelegde verklaringen te twijfelen (de getuigen zijn weliswaar familie van [appellant], maar ook van [geïntimeerde]) komt het Hof zoals hiervoor al is vermeld tot de conclusie, dat het bewijs is geleverd en dat [geïntimeerde] moet worden veroordeeld de genoemde Nlg 160.000,– ( derhalve € 72.604,83) te betalen vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente van 6% per jaar, te rekenen vanaf 5 januari 2002. Het in algemene termen gesteld en weinig concrete bewijsaanbod zijdens [geïntimeerde] wordt gepasseerd. Dat betekent dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. De vordering in conventie is in na te melden zin toewijsbaar en de reconventionele vordering tot opheffing van het beslag dient te worden afgewezen. De gevorderde kosten van de ingebrekestelling
(SRD 237,50) zijn eveneens toewijsbaar. De gevorderde incassokosten, die ingevolge artikel 1.4 van de hiervoor genoemde schuldbekentenis voor rekening komen voor [geïntimeerde], komen het Hof bovenmatig voor en zullen worden gematigd en vastgesteld op 15% van de hoofdsom, te weten € 10.800,–.

16. [geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten in beide instanties te voldoen.

De beslissing
In conventie en in reconventie:
Vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:

In conventie
1. Veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 72.604,83 (tweeënzeventigduizendenzeshonderdvier euro en drieëntachtig eurocenten), vermeerderd met 6% rente per jaar vanaf 5 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;

2. Verklaart van waarde het bij exploit van deurwaarder M. Sitaram van 14 augustus 2006 onder no. 527 gelegd conservatoir beslag op de daarin genoemde onroerende goederen;

3. Veroordeelt [geïntimeerde] voorts om ter vergoeding van de kosten van ingebrekestelling en de buitengerechtelijke incassokosten aan [appellant] te betalen SRD 237,50 (tweehonderdzevenendertig Surinaamse dollars en vijftig cent) en € 10.800,–(tienduizendachthonderd euro);

In reconventie
4. Wijst de vordering af.

Voorts in conventie en reconventie
5. Veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op SRD.787,50.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 7 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. I.S. Lalji, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat
mr. drs. M.S.H. Boedhoe namens advocaat I.D. Kanhai, BSc., gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.