- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-965
- Uitspraakdatum 01 november 2019
- Publicatiedatum 18 augustus 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het hof is niet eraan toegekomen inhoudelijk te beoordelen of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker] door in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde bedoelde handelingen na te laten, zodat de schadevergoeding ex artikel 79 lid 1 sub b Pw, gevorderde advocaatkosten als ongegrond zouden worden afgewezen.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
ge(vol)machtigde: voorheen I.D. Kanhai, BSc., advocaat, thans drs. A. Biharie,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Defensie,
ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Rathipal,
spreekt de fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen juncto artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 08 augustus 2017;
- de beschikking van het hof van 17 september 2018 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 02 november 2018;
- het schrijven van advocaat I.D. Kanhai, BSc., d.d. 02 november 2018 waarbij hij zich als gemachtigde van [verzoeker] onttrekt aan de zaak;
- de griffiersbrief d.d. 09 januari 2019 waarbij [verzoeker] in kennis wordt gesteld van voormelde onttrekking en van de nieuwe datum waarop het verhoor van partijen zal worden gehouden, zijnde 01 maart 2019;
- het proces-verbaal van het op 01 maart 2019 gehouden verhoor van partijen;
- de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen zijdens de Staat, met producties;
- de akte uitlatingen n.a.v. uitlatingen en producties zijdens [verzoeker].
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoeker] is op 20 november 2013 een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie jaren aangegaan met het Ministerie van Defensie, welke arbeidsovereenkomst na verlenging expireert op 20 november 2019.
2.2 Bij memo d.d. 25 juli 2017 heeft de onderdirecteur Personeel en Algemeen van Defensie aan de chef-staf van het Nationaal Leger bericht dat de minister van Defensie (hierna: de minister) het besluit heeft genomen om [verzoeker] en twee andere korporaals te plaatsen bij de Landmacht (Infanterie Bataljon).
2.3 De voormalige procesgemachtigde van [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 27 juli 2017 onder meer het volgende aan de minister bericht:
“(…)
Resumerend
- Dat cliënt recht heeft op een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen vanaf zijn datum van indiensttreding, zijnde 20 november 2013;
- Dat cliënt op basis van diverse wettelijke regelingen niet tegen zijn wil kan worden overgeplaatst. Het hoeft geen betoog dat met deze overplaatsing geen rekening is gehouden met de persoonlijke belangen van cliënt en dat tevens zijn rechtspositie vanwege de overplaatsing wordt aangetast;
- Dat zijn bevordering tot Korporaal wordt geformaliseerd;
- Dat cliënt recht heeft op het verkrijgen van een werkgeversverklaring;
- Dat cliënt alle recht heeft om zijn niet genoten verlofdagen op te nemen, zonder daarvoor iemand enige betaling verschuldigd te zijn;
- Dat zijn naam en eer gezuiverd dienen te worden, omdat hij nooit het idee heeft gehad en nog minder een poging heeft ondernomen om een aanslag te plegen tegen de hoogste militaire gezagsdrager, het Staatshoofd enof de Regering van de Republiek Suriname.
Op grond van al het bovenstaande wordt bij deze een beroep op u gedaan, om het daarheen te leiden, zodat de rechtspositie van cliënt niet wordt aangetast. Dat aan cliënt binnen een week na ontvangst van dit schrijven wordt kenbaar gemaakt wat zijn huidige rechtspositie is en dat daarbij alle hoger aangehaalde zaken conform wet en recht worden rechtgetrokken.
Indien u nalaat om binnen de gestelde termijn aan het hoger aangehaalde gevolg te geven, zullen wij genoodzaakt zijn om namens cliënt een rechtsvordering tegen de Staat Suriname, met name het Ministerie van Defensie in te stellen en worden gevorderd, dat cliënt schadeloos wordt gesteld voor alle schade die hij heeft geleden en nog lijdt vanwege het hoger omschreven onwettelijk en onrechtmatig handelen.(…)”
2.4 Het in 2.3 vermeld schrijven d.d. 27 juli 2017 is bij exploot d.d. 02 augustus 2017, [nummer 1], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, R. Sontono, aan de minister betekend.
2.5 [verzoeker] is bij beschikking van de minister d.d. 24 april 2018 (hierna: de ontslagbeschikking) ingevolge artikel 35 leden 2 en 5 van de Wet rechtspositie militairen (WRM) wegens plichtsverzuim ontslag uit Staats(militaire)dienst verleend.
2.6 Een afschrift van de ontslagbeschikking is bij exploot d.d. 02 mei 2018, [nummer 2], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, L. Tran van Can-Doesburg, aan [verzoeker] betekend middels afgifte daarvan aan een huisgenote, tevens tante van hem.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden:
I. gelast om binnen 1 week na uitspraak van het vonnis zijn rechtspositie in overeenstemming te brengen met onder andere de bepalingen van artikel 13 lid 3 juncto artikel 14 WRM en wel in dier voege dat hij in aanmerking komt voor een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen vanaf de datum van zijn indiensttreding;
II. gelast om binnen 1 week na uitspraak van het vonnis zijn bevordering c.q. benoeming tot korporaal te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig bij te stellen;
III. gelast om de bepalingen van de Personeelswet en de Wet rechtspositie militairen ter zake van mutatie in acht te nemen;
IV. gelast om de bepalingen van de Personeelswet en de Wet rechtspositie militairen ter zake van het verlenen van verlof in acht te nemen;
V. gelast erop toe te zien dat hij niet wordt gehinderd in het verkrijgen van een werkgeversverklaring;
VI. gelast om binnen 1 week na uitspraak van het vonnis schriftelijk aan hem te kennen te geven dat de door de Staat gedane uitlating als zouden hij en zijn collega’s bezig zijn met het beramen van een coup, niet op waarheid berust en hem dientengevolge te rehabiliteren;
VII. veroordeeld tot betaling van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat in strijd wordt gehandeld met het gevorderde onder I tot en met VI;
VIII. veroordeeld om binnen 1 week na uitspraak van het vonnis bij wege van schadevergoeding aan hem te betalen het bedrag van SRD 2.500.000,-, zijnde vergoeding van de schade die hij heeft geleden wegens de onterechte beschuldigingen aan zijn adres en de gevolgen die dit voor hem en zijn gezin heeft;
IX. veroordeeld om binnen 1 week na uitspraak van het vonnis bij wege van schadevergoeding aan hem te betalen het bedrag van SRD 7.500,-, zijnde de advocaatkosten die hij noodzakelijkerwijs moest betalen ter bescherming en handhaving van zijn rechten.[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten alsmede dat het hof één of meer beslissingen geeft die het geraden voorkomt.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] is militaire arbeidscontractant. Krachtens artikel 11 lid 1 WRM gaat aan de aanstelling van een militaire ambtenaar een geneeskundig onderzoek vooraf. [verzoeker] heeft reeds bij aanvang van zijn dienstbetrekking een geneeskundig onderzoek ondergaan. Aangezien [verzoeker] op basis van de resultaten van dit onderzoek mocht deelnemen aan de Elementaire Algemene Opleiding en hij deze opleiding met goed gevolg heeft afgerond, kan geconcludeerd worden dat hij medisch gezien geschikt is voor aanstelling tot militaire ambtenaar. Hoewel [verzoeker] daar recht op heeft, is hij tot op heden niet voorzien van een tijdelijke dan wel vaste aanstelling als militaire ambtenaar. Artikel 13 lid 3 WRM bepaalt uitdrukkelijk hoe gehandeld dient te worden, indien blijkt dat van Staatswege een arbeidsovereenkomst is gesloten in een ander geval dan is voorzien in artikel 9 lid 1 WRM. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 WRM is het vanzelfsprekend dat [verzoeker] recht heeft op een aanstelling in vaste dienst. Voorts kan [verzoeker] zich niet verenigen met zijn mutatie naar het dienstonderdeel Infanterie. Met deze mutatie handelt de Staat in strijd met artikel 20 lid 2 juncto artikel 8 lid 2 van de Personeelswet (Pw), krachtens welke artikelen een ambtshalve mutatie niet tegen de wil van de betrokken landsdienaar kan geschieden. Met deze mutatie heeft de Staat ook het bepaalde in artikel 2 WRM veronachtzaamd. Verder heeft de Staat nagelaten om de benoeming (het hof begrijpt: bevordering) van [verzoeker] tot korporaal te formaliseren en het salaris van [verzoeker] dienovereenkomstig aan te passen. Voorts handelt de Staat onrechtmatig jegens [verzoeker] doordat de administratie meerdere keren heeft geweigerd hem een werkgeversverklaring te verstrekken, als gevolg waarvan hij schade ondervindt. De Staat handelt tevens onrechtmatig jegens [verzoeker] door verlofaanvragen, afhankelijk van de duur van het verlof, slechts dan goed te keuren, indien vooraf een bepaald bedrag wordt betaald. Hoewel [verzoeker] het bestaan van deze situatie meerdere keren aan de Staat heeft voorgehouden, is hierin geen verandering gekomen. De Staat handelt ten slotte ook onrechtmatig jegens [verzoeker] door hem – samen met vier van zijn collega’s – valselijk te beschuldigen van het beramen van een coup. [verzoeker] kan deze zware beschuldiging niet zomaar naast zich neerleggen, gezien de consequenties daarvan op zijn functioneren binnen de organisatie. [verzoeker] en zijn gezin hebben als gevolg van deze valse beschuldiging schade geleden en lijden nog schade, voor welke schade de Staat aansprakelijk kan worden gesteld. Bij de berekening van de omvang van de schade, begroot op SRD 2.500.000,-, is met het volgende rekening gehouden:
- Voor het geval [verzoeker], als gevolg van de beschuldiging, de schande die en het gevaar dat daaraan kleeft, mocht besluiten om niet meer in overheidsdienst te blijven, moet hij met voormeld bedrag in staat zijn een eigen bedrijf op te starten om zodoende in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien.
- Indien [verzoeker], in het uiterste geval, mocht besluiten om samen met zijn gezin zijn heil in het buitenland te zoeken, moet hij daarin kunnen voorzien.Voorts is het redelijk en billijk dat de Staat, bij wege van schadevergoeding, de door [verzoeker] gemaakte advocaatkosten ad SRD 7.500,- vergoedt, nu deze kosten het rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van de Staat. Laatstgenoemde heeft niet binnen de termijn gesteld in het schrijven van [verzoeker] d.d. 27 juli 2017 (zie 2.3) op dit schrijven gereageerd.
3.3 De Staat heeft geen verweerschrift ingediend, maar wel ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen alsmede bij conclusie tot uitlating na verhoor van partijen verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 De Staat heeft, naar het hof begrijpt, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van [verzoeker], omdat in artikel 79 Pw limitatief is omschreven hetgeen bij het hof gevorderd kan worden en het gevorderde niet valt onder de werking van deze bepaling.
4.1.2 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat [verzoeker] militaire arbeidscontractant is (geweest) in de zin van artikel 1 WRM, welke wet dan ook op hem van toepassing is. Ingevolge artikel 58 WRM strekt de bevoegdheid van het hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken, zoals vastgelegd in de artikelen 79 tot en met 83 Pw, zich mede uit tot militaire ambtenarenzaken. Blijkens artikel 83 Pw zijn de bepalingen van hoofdstuk 6 – hieronder vallen artikelen 78 tot en met 82 Pw (de rechtsmiddelen) – van overeenkomstige toepassing op arbeidscontractanten, zoals [verzoeker], en op vorderingen betreffende arbeidsovereenkomsten, welke door het land zijn gesloten. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
a.betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b.tot verlaging van rang;
c.betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d.waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
e.tot schorsing of ontslag.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.3 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.Naar het oordeel van het hof kan het in 3.1 onder I tot en met V en VII gevorderde, worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw, namelijk een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, in casu het verder achterwege laten om, kort gezegd:
a.[verzoeker] te voorzien van een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen van de datum van zijn indiensttreding;
b.de bevordering van [verzoeker] tot korporaal te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig aan te passen;
c.de bepalingen van de Personeelswet en de Wet rechtspositie militairen ter zake van mutatie in acht te nemen;
d.de bepalingen van de Personeelswet en de Wet rechtspositie militairen ter zake van het verlenen van verlof in acht te nemen;
e.erop toe te zien dat [verzoeker] niet wordt gehinderd in het verkrijgen van een werkgeversverklaring.
Gelet op het voorgaande is het hof bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 onder I tot en met V en VII gevorderde.Het in 3.1 onder VI (in combinatie met VII) gevorderde valt niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.Naar het oordeel van het hof kan het in 3.1 onder VIII gevorderde niet worden beschouwd als een vordering tot vergoeding van schade ex artikel 79 lid 1 sub b Pw, nu onder een verrichte handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde in de zin van deze bepaling niet kan worden verstaan de gestelde vermeende uitlating van de Staat jegens [verzoeker]. Het hof zal zich derhalve eveneens onbevoegd verklaren om van dit deel van de vordering kennis te nemen.Het in 3.1 onder IX gevorderde kan daarentegen wel worden aangemerkt als een vordering tot vergoeding van schade ex artikel 79 lid 1 sub b Pw, zodat het hof bevoegd is daarvan kennis te nemen.Uit het voorgaande volgt dat het onbevoegdheidsverweer van de Staat doel treft ten aanzien van het in 3.1 onder VI en VIII gevorderde en faalt ten aanzien van het in 3.1 onder I tot en met V, VII en IX gevorderde.
Ontvankelijkheid
4.2 Ingevolge artikel 80 lid 2 sub c Pw is een vordering tot het opleggen van een dwangsom ex artikel 79 lid 1 sub c Pw niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan, in casu de minister, mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek.
Het in 2.3 vermeld schrijven d.d. 27 juli 2017 behelst het verzoek van [verzoeker] aan de minister om de daarin aangehaalde zaken in orde te maken. Voormeld schrijven is op 02 augustus 2017 aan de minister betekend. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister nimmer op dit schrijven heeft gereageerd. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 78 lid 2 sub b Pw is er ten tijde van de indiening van het verzoekschrift, zijnde 08 augustus 2017, geen sprake geweest van een daadwerkelijk genomen dan wel fictief besluit zijdens de minister op het verzoek van [verzoeker], zodat [verzoeker] prematuur is met de ingestelde vordering tot het opleggen van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een handeling. [verzoeker] zal derhalve niet-ontvankelijk verklaard worden in het in 3.1 onder I tot en met V en VII gevorderde. Hieruit volgt dat [verzoeker] eveneens niet-ontvankelijk verklaard zal worden in het in 3.1 onder IX gevorderde, te weten vergoeding van schade ter hoogte van de gestelde advocaatkosten, welke schade zou zijn voortgevloeid uit een verrichte of nagelaten handeling.
4.3.1 Het hof overweegt ten overvloede dat, ook in geval [verzoeker] wel ontvankelijk zou zijn het in 3.1 onder I tot en met V, VII en IX gevorderde, dit niet zou kunnen worden toegewezen en wel om de volgende redenen.
4.3.2 De Staat heeft bij conclusie tot uitlating na verhoor van partijen betwist dat de bevordering van [verzoeker] tot korporaal niet is geformaliseerd en dat zijn salaris niet dienovereenkomstig is aangepast. De Staat heeft in dit kader aangevoerd dat [verzoeker] bij mutatieformulier d.d. 29 december 2016 formeel is bevorderd tot korporaal, dat het salaris van [verzoeker] met terugwerkende kracht te rekenen van de dag van de titulaire bevordering tot korporaal, zijnde 01 maart 2016, is aangepast, dat de aanpassing van het salaris aan de rang van korporaal per januari 2017 is geschied en dat [verzoeker] zijn salaris met terugwerkende kracht in de maand januari 2017 heeft ontvangen. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft de Staat in fotokopie overgelegd: een ‘MUTATIEFORMULIER EN KENNISGEVING T.A.V. BEVORDERING VAN ARBEIDSCONTRACTANT PERSONEEL VAN HET MINISTERIE VAN DEFENSIE’ ten name van [verzoeker] d.d. 29 december 2016, een overzicht van het verloop van de bezoldiging van [verzoeker] te rekenen van 20 november 2013 tot en met 01 januari 2017 en een salarisopgave ten name van [verzoeker] over de maand januari 2017. [verzoeker] heeft bij akte, naar het hof begrijpt, betoogd dat de Staat miskent dat het gaat om de formele benoeming, welke benoeming is uitgebleven. Het hof volgt [verzoeker] niet in dit betoog, aangezien hetgeen de Staat hierboven heeft aangevoerd wordt ondersteund door de eveneens hierboven genoemde producties die door de Staat zijn overgelegd. Dit leidt tot de slotsom dat de Staat de formalisatie van de bevordering van [verzoeker] tot korporaal en de aanpassing van zijn salaris aan deze rang niet achterwege heeft gelaten.Aan [verzoeker] is in de loop van dit geding wegens plichtsverzuim ontslag uit Staatsdienst verleend. [verzoeker] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen verklaard de ontslagbeschikking te hebben ontvangen. Het hof constateert dat [verzoeker] niet bij nadere (incidentele) conclusie aanvulling van het petitum van het verzoekschrift heeft verzocht, in die zin dat mede wordt gevorderd de nietigverklaring van het ontslagbesluit. Uit het gehouden verhoor van partijen heeft het hof evenmin begrepen dat [verzoeker] is opgekomen tegen het ontslag. Nu [verzoeker] niet is opgekomen tegen het aan hem verleend ontslag en het ontslagbesluit derhalve niet meer kan worden aangetast, kan de Staat reeds hierom hem niet meer voorzien van een aanstelling in vaste dienst noch het bij de Personeelswet dan wel de Wet rechtspositie militairen bepaalde ter zake van mutatie en verlof jegens hem in acht nemen en evenmin erop toezien dat hij niet wordt gehinderd in het verkrijgen van een werkgeversverklaring.Nu de door [verzoeker] bedoelde handelingen, hetzij niet door de Staat zijn nagelaten, hetzij niet door de Staat kunnen worden verricht, is er geen grond voor het opleggen van een dwangsom voor het verder achterwege laten van deze handelingen, zodat het in 3.1 onder I tot en met V en VII gevorderde niet zou kunnen worden toegewezen.
4.3.3 Uit het voorgaande volgt dat het hof niet eraan is toegekomen inhoudelijk te beoordelen of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker] door in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde de bedoelde handelingen na te laten, zodat de in 3.1 onder IX, bij wege van schadevergoeding ex artikel 79 lid 1 sub b Pw, gevorderde advocaatkosten eveneens als ongegrond zouden worden afgewezen.
4.4 De gevorderde veroordeling in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.
4.5 [verzoeker] heeft tevens gevorderd dat het hof één of meer beslissingen geeft die het geraden voorkomt. Dit gevorderde is onduidelijk en zal daarom worden afgewezen.
4.6 Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het hof niet toe.
5.De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder VI en VIII gevorderde.
5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 onder I tot en met V, VII en IX gevorderde.
5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 01 november 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens
drs. A. Biharie, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door
dhr. S. Sewgobind, LL.M namens mr. R. Rathipal, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld