SRU-HvJ-2019-9

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14990
  • Uitspraakdatum 18 oktober 2019
  • Publicatiedatum 15 juni 2020
  • Rechtsgebied Burger-overheid
  • Inhoudsindicatie

    Appelanten vorderen betaling van salaris omdat de ontslagbeschikking nooit is uitgereikt. Het Hof concludeert dat de gewezen werknemer geen recht heeft op uitbetaling van salaris. Het is niet gebleken dat de gewezen werknemer, vanaf 1 augustus 1990 de van hem verlangde werkzaamheden heeft verricht, zoals het een goed werknemer betaamt.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 14990
18 oktober 2019

In de zaak van

A. [appellant A]
B. [appellant B]
in de hoedanigheid van curatrice respectievelijk toeziende curatrice van de persoon van [naam]
beiden wonende te [district],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen [appellanten],
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,

tegen

De Staat Suriname, met name het ministerie van Transport, Communicatie en Toerisme,
kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde,
hierna te noemen de Staat,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat.

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 17 juni 2014 bekend onder AR no. 10-1286 tussen [appellanten]. als eisers en de Staat als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat [appellanten] op 24 juni 2014 hoger beroep hebben ingesteld;
  • de pleitnota gedateerd 17 april 2015;
  • de pleitnota van antwoord gedateerd 3 juli 2015;
  • de pleitnota van repliek gedateerd 7 augustus 2015;
  • de pleitnota van dupliek gedateerd 2 oktober 2015.

1.2 De uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 15 januari 2016 doch nader op heden.

2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 17 juni 2014. [appellanten] hebben op 24 juni 2014 appèl aangetekend. Dit is binnen de bij wet gestelde termijn. [appellanten] zijn dus ontvankelijk in het door hen ingestelde appèl.

3. De vordering in hoger beroep
[appellanten] vorderen in hoger beroep om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering alsnog toe te wijzen.

4. De feiten
4.1 [naam] was in dienst van de Staat, met name het ministerie van Transport, Communicatie en Toerisme (hierna TCT).
4.2 [naam] is vanaf 9 december 1989 tot en met 14 januari 1990, onwettig afwezig geweest van het werk.
4.3 Bij schrijven van 23 maart 1990 heeft de maatschappelijk medewerkster aan het hoofd van de dienst medegedeeld dat [naam] in staat wordt geacht zijn werkzaamheden te hervatten en dat hij overgeplaatst wenst te worden.
4.4 Op 24 mei 1990 is de overplaatsing van [naam] in orde gemaakt, doch is hij nimmer aan het werk verschenen.
4.5 In een gesprek met de maatschappelijk werkster heeft [naam] aangegeven niet meer te willen werken en heeft op dezelfde datum zijn ontslag ingediend.
4.6 Het door [naam] ingediende ontslag is geaccepteerd door TCT. Bij beschikking d.d. 21 november 1990, PZ. [nummer] is aan [naam] eervol ontslag verleend.
4.7 Bij vonnis d.d. 11 februari 2008 is [naam] onder curatele gesteld.
4.8 [appellanten] hebben in eerste aanleg – zakelijk weergegeven – gevorderd, veroordeling van de Staat om aan hen te betalen het salaris van [naam] ad SRD566,= per maand, te rekenen van 1 augustus 1990, met de gebruikelijke emolumenten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.9 [appellanten] hebben in eerste aanleg aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de ontslagbeschikking nimmer aan [naam] is uitgereikt ingevolge de Personeelswet zodat – zo begrijpt het Hof – [naam]nog steeds recht heeft op zijn salaris.
4.10 De kantonrechter heeft de vordering van [appellanten] afgewezen. De kantonrechter heeft het volgende daartoe overwogen:

2.3 Partijen twisten over de vraag of de ontslagbeschikking [naam] al dan niet heeft bereikt.
2.3.1 De kantonrechter oordeelt – nog daargelaten of de beschikking [naam]heeft bereikt – dat op grond van artikel 71 lid 1 van de Personeelswet het ontslag op eigen verzoek wordt verleend met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na die waarin het verzoek is ingekomen, tenzij het bevoegde gezag met een vroegere datum instemt of de landsdienaar een latere datum verlangt.
2.3.2 Het ontslag wordt in bovengenoemd geval verleend, zonder dat de betrokkene daarvan uitdrukkelijk in kennis wordt gesteld; dit in tegenstelling tot de bepaling in de leden 3 tot en met 6 van voornoemd artikel. Op grond van artikel 70 lid 2 dient het besluit tot ontslag ter kennis van de landsdienaar te worden gebracht.
2.3.3 In tegenstelling tot hetgeen eisers stellen is het ontslag dus wel verleend en heeft het rechtsgevolg, daar in het in casu om een ontslag op eigen verzoek gaat;
2.3.4 Uit de Personeelswet is evenmin gebleken dat de sanctie op een eventuele overtreding van artikel 70 lid 3 nietigheid van dat ontslag ten gevolge heeft, waardoor het ontslag van [naam]recht overeind staat.
2.4 Hoezeer de kantonrechter begrip heeft voor de financiële toestand waarin [naam] thans verkeert, zal de vordering van eisers als te zijn ongegrond, worden afgewezen. …..”.

5. De beoordeling
5.1 [naam] heeft als grief aangevoerd, dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat het ontslag wordt verleend zonder dat betrokkene daarvan uitdrukkelijk in kennis wordt gesteld.
In deze zaak dient eerst te worden beantwoord de vraag of het aan [naam] verleende ontslag tegen hem werkt en indien niet, of [naam] recht heeft op doorbetaling van het salaris. Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge artikel 70 lid 2 van de Personeelswet (PW) wordt een besluit tot ontslag met redenen omkleed en door middel van een afschrift ter kennis van de landsdienaar gebracht. Artikel 5 PW geeft de wijze aan van kennisgeving van besluiten. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat een besluit genomen krachtens de PW schriftelijk ter kennis van de belanghebbende dient te worden gebracht en lid 2 bepaalt verder wanneer een besluit ter kennis van de belanghebbende wordt geacht te zijn gebracht. In dit lid van artikel 5 PW is het volgende verwoordt:

2. Een besluit wordt geacht ter kennis van de belanghebbende te zijn gebracht op de dag waarop het desbetreffende stuk:
– hetzij door of vanwege het bevoegde gezag aan hem is overhandigd;
– hetzij als aangetekende brief aan hem in persoon is uitgereikt;
– hetzij aan hem is betekend op de wijze als voor exploiten in burgerlijke zaken is voorgeschreven.”

Tenslotte bepaalt artikel 6 PW dat een besluit genomen op grond van de PW niet eerder werkt ten nadele van de belanghebbende dan met ingang van de dag volgende op die waarop het overeenkomstig artikel 5 te zijner kennis is gebracht.
5.2 Uitgaande van de feiten staat rechtens tussen partijen vast dat aan [naam] ontslag is verleend. Dit ontslag is rechtsgeldig nu er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die leiden tot een ander oordeel.
De Staat heeft niet althans niet gemotiveerd weersproken dat zij heeft verzuimd [naam] in kennis te stellen van dit ontslag ingevolge de PW, zodat ook dit rechtens vast staat tussen partijen. Dit is dus in strijd met artikel 5 lid 1 PW dat bepaalt dat een besluit schriftelijk ter kennis dient te worden gebracht van de belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof heeft dit nalaten van de Staat tot gevolg dat dit ontslag niet werkt ten nadele van [naam], één en ander zoals bepaald in artikel 6 PW. Evenwel dient de vraag, of [naam] recht heeft op doorbetaling van zijn salaris, ontkennend te worden beantwoord nu niet is gesteld of gebleken dat [naam], vanaf 1 augustus 1990 de van hem verlangde werkzaamheden ook heeft verricht, zoals het een goed werknemer betaamt. Immers, de werknemer heeft in beginsel slechts recht op loon indien hij ook gewerkt heeft casu quo heeft aangeboden om te werken en de werkgever daar geen gebruik van heeft gemaakt. In het onderhavige geval zijn er geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat [naam], buiten zijn schuld, zijn werkzaamheden niet kon verrichten. Voor zover [appellanten] menen dat [naam] vanwege zijn ziekte niet in staat was om de bedongen arbeid te verrichten staat dat in schril contrast met zijn eigen ontslagverzoek. Gesteld noch gebleken is waarom de Staat geen waarde mocht hechten aan het ontslag verzoek van [naam]. Het Hof concludeert uit het voorgaande dat [naam] dus geen recht heeft op uitbetaling van zijn salaris zoals door hem gevorderd. De kantonrechter heeft terecht de vordering van [naam] afgewezen, zoals beslist in het beroepen vonnis. Het Hof zal dan ook het vonnis van de kantonrechter d.d. 17 juni 2014, bekend onder AR no. 10-1286 bevestigen onder aanvulling van de gronden zoals hiervoor overwogen.
5.3 Het hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
5.4 [appellanten] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de Staat gevallen worden veroordeeld.

6. De beslissing
Het Hof
6.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 17 juni 2014, bekend onder AR no. 10-1286, waarvan beroep, onder aanvulling van de gronden als vermeld.
6.2 Veroordeelt [appellanten] in de proceskosten aan de zijde van de Staat in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Nihil.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 18 oktober 2019 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellanten en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. N.A.S. Ramnarain namens advocaat mr. D.S. Kraag, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld