- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer onbekend
- Uitspraakdatum 28 februari 2020
- Publicatiedatum 03 maart 2020
- Rechtsgebied Burger-overheid
-
Inhoudsindicatie
Verzoek van klaagster tot instellen van strafrechtelijke vervolging tegen de Minister van Financiën en de Administrateur Generaal wordt niet ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Meervoudige raadkamer
Volgnummer:
Beslissing van 28 februari 2020
op het verzoek van [klaagster], klaagster, wonende te [district],
bijgestaan door haar raadsman, de heer drs. A. Biharie, om het Openbaar Ministerie te bevelen tot het instellen van strafrechtelijke vervolging tegen de Minister van Financiën, de heer H.E.G. Hoefdraad en de Administrateur Generaal, mevrouw drs. A.D. Wijnerman, hierna te noemen beklaagden.
1.Procesverloop
1.1 Klaagster heeft op 14 januari 2019 het beklagschrift ingediend, waarin zij heeft verzocht dat op basis van artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering, het Openbaar Ministerie zal worden bevolen om de Minister van Financiën, de heer H.E.G. Hoefdraad, te vervolgen ter zake van overtreding van artikel 5 lid 2 van de Wet op de Staatsschuld en de Administrateur Generaal, mevrouw drs. A.D. Wijnerman, te vervolgen ter zake overtreding van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht.
1.2 Voormeld beklagschrift is in behandeling genomen op 11 februari 2019 en verder behandeld op 27 februari 2019, 13 mei 2019, 8 juli 2019, 5 augustus 2019 en 18 november 2019, waarbij de klaagster bijgestaan door haar raadsman en de Procureur-Generaal zijn gehoord, zijnde daarvan processen-verbaal opgemaakt welke zich onder de processtukken bevinden.
1.3 Vervolgens is bepaald dat in deze zaak beschikking zal volgen.
2. Het standpunt van klaagster
2.1 Klaagster heeft ter onderbouwing van haar beklag – samengevat – en onder overlegging van stukken/bijlagen het volgende aangevoerd:
- De Staat heeft door tussenkomst van de Minister van Financiën, de heer H.E.G. Hoefdraad, de wettelijke verbodsbepalingen zoals is bedoeld in de Wet op de Staatsschuld overschreden (verwezen wordt naar bijlage II).
- Klaagster heeft een aangifte, klacht en verzoek tot vervolging ingediend en mocht erop vertrouwen dat gegeven de aard van de daarin vervatte stellingen voorzien van onderliggend bewijsmateriaal, de Procureur-Generaal het vereiste opsporings- en vervolgingsonderzoek zou uitvoeren teneinde het voorziene resultaat te verkrijgen en de Staat, in casu de regering, bevrijd zou zijn van een onbekwame bestuurder die het land met vele sociaal -economisch nadelige gevolgen heeft opgezadeld.
- Gegeven het besluit van de Procureur-Generaal en de daaraan ten grondslag liggende argumentatie stelt klaagster vast dat ze geen recht heeft gehad op een eerlijke behandeling van haar klacht. In dit verband stelt klaagster dat niet-vervolging van de beklaagden gegrond op de conclusie van het Openbaar Ministerie dat ‘vooralsnog niet is gebleken’ dat het obligoplafond is overschreden, terwijl de delictsbestanddelen van de Wet op de Staatsschuld naar het oordeel van klaagster bewijsrechtelijk zijn vervuld, het gevaar van willekeurige wetshandhaving – die in een rechtsstaat niet geduld kan worden – bloot komt te liggen.
- Klaagster stelt dat zij met de aangifte, klacht en verzoek tot vervolging niet alleen bewijsbare strafbare handelingen in de zin van een doleus delict tegen de beklaagden heeft ingediend maar daarin ook sprake is van een ernstige beschuldiging jegens hen en dit roept de noodzaak op dat de Procureur Generaal een gedegen opsporingsonderzoek uitvoert en gehouden is – indachtig de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – aan zijn beslissing een rechtens voldoende gemotiveerde argumentatie ten grondslag te leggen.
- Klaagster stelt dat zij een voldoende objectief bepaalbaar redelijk belang heeft onderwerpelijk klaagschrift in te dienen en dat haar belangen zowel wettelijk alsook grondwettelijk zijn voorzien en derhalve rechtvaardigen dat haar beklag in rechte kan worden ontvangen. Kortom, klaagster stelt dat artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering haar persoon als belanghebbende kwalificeert en dat haar klaagschrift ontvankelijk moet worden verklaard.
2.2 Klaagster stelt voorts dat ten laste van de Minister van Financiën, de heer H.E.G. Hoefdraad, de volgende strafbare feiten ex artikel 5 lid 2 juncto artikel 4 lid 1 van de Wet op de Staatsschuld, de navolgende verbodsbepalingen kunnen worden vastgesteld.
De overtredingen van de volgende rechtsnormen zijn verboden:
A. Artikel 3 lid 1 van de Wet op de Staatsschuld, namelijk het is verboden dat het totaal van de bruto binnenlandse staatsschuld het vigerende obligoplafond van maximaal 25 % te doen overschrijden;
B. Artikel 3 lid 2 van de Wet op de Staatsschuld, namelijk het is verboden dat de bruto buitenlandse staatsschuld het vigerende obligoplafond van maximaal 35 % te doen overschrijden;
C. Artikel 3 lid 4 van de Wet op de Staatsschuld, namelijk het is verboden dat de bruto totale staatsschuld het maximaal geldende obligoplafond van 60 % te doen overschrijden.
Klaagster stelt dat gegeven het feit dat de Minister van Financiën bij het aangaan van staatsschulden de na te leven wettelijk bepaalde verplichtingen zoals is bedoeld in artikel 4 lid 1, lid 2, lid 3, artikel 5 lid 1 en lid 2 van de Wet op de Staatsschuld, er sprake is van willens en wetens overschrijding van het obligoplafond en kan daardoor het verwijt van opzet (het subjectieve bestanddeel van het doleus delict) aan de Minister van Financiën worden tegengeworpen. Immers in voornoemde wetsartikelen is de bevoegdheid van de Minister bij het aangaan van schuldverplichtingen begrensd door het in acht nemen van de vigerende obligoplafonds (artikel 4 lid 1). Daarbij is de Minister gehouden de Administrateur Generaal te horen alvorens een schuldverplichting aan te gaan (Artikel 4 lid 2 en lid 3).
Met betrekking tot de hierboven genoemde strafbare feiten verwijst klaagster naar de basisfeiten als vermeld in het feitencomplex in de in het beklagschrift opgenomen tabel 2 (eerste rechtsnorm), tabel 3 (tweede rechtsnorm), tabel 4 (derde rechtsnorm) en naar enkele bijgevoegde bijlagen.
Citaat: “Aldus blijkt uit het onderzoek ter vaststelling van de materiële feiten dat vast is komen te staan dat de componenten van de totale bruto staatsschuld afwijken van hetgeen door de Minister van Financiën als data zijn gebruikt om zich te verantwoorden. Deze afwijkingen zijn materieel van aard, immers er is objectief een overschrijding van het geldend obligoplafond voor de totale bruto staatsschuld van 35% ontstaan dat feitelijk tot een materieel procentuele afwijking van het obligoplafond leidt van 58%. Met andere woorden de Minister heeft de toegestane maximale schuldratio met 58% overschreden, hij heeft meer schuldverplichtingen aangegaan dan waartoe hij bevoegd zou zijn’. Hij heeft deze overschrijding willens en wetens veroorzaakt en gegeven het feit dat hij geacht wordt kennis te hebben van de rechtsnormen die hij in acht behoort te nemen, heeft hij deze overschrijding dan ook met opzet gepleegd “(einde citaat).
2.3 Klaagster stelt dat aan de Administrateur Generaal van het Bureau voor de Staatsschuld, mevrouw drs. A.D. Wijnerman, het verwijt – mede in ogenschouw nemende de in voorgaande bewijsbaar vastgestelde feiten – kan worden gemaakt strijdig te hebben gehandeld met het verbod opzettelijk boeken en registers valselijk op te maken of te vervalsen die bedoeld zijn voor de controle van de staatsfinanciën zoals bedoeld in artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht. Immers de door klaagster vastgestelde omvang van de diverse staatsschulden en daaruit resulterende schuldratio’s gebaseerd op brondocumenten opgesteld door het Bureau voor de Staatsschuld en op basis van het Rekenverslag van 2016 hebben in vergelijking met de door de Administrateur Generaal gerapporteerde omvang van de te onderscheiden staatsschulden afwijkingen getoond die slechts als verklaring kunnen hebben dat de basisdata afkomstig van de brondocumenten niet juist en volledig zijn verwerkt in de boeken en registers onder beheer van het Bureau voor de Staatsschuld vallende. De vastgestelde afwijkingen kunnen als verklaringsgrond slechts hebben dat – de Administrateur Generaal is een afgestudeerde econoom, jarenlang medewerkster geweest op het Ministerie van Financiën, is docent boekhouden in de privésfeer geweest en is de ex- Minister van Financiën – mevrouw drs. A.D.Wijnerman de boeken en registers met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valselijk heeft opgemaakt of valselijk heeft doen opmaken.
3. De reactie van de Procureur-Generaal
3.1 De vervolging stelt zich op het standpunt dat op basis van het verricht onderzoek er geen sprake is van rechts normschending en derhalve geen of onvoldoende gronden zijn voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar de personen genoemd in het beklagschrift van de klaagster.
3.2 De vervolging vordert primair dat klaagster niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen de personen van Gillmore Hoefdraad, Minister van Financiën en mevrouw Wijnerman, Administrateur Generaal. De klacht tegen Minister Hoefdraad is gebaseerd op het bepaalde in artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 5 van de Wet op de Staatsschuld, terwijl de klacht tegen mevrouw Wijnerman is gebaseerd op artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van het bepaalde in artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering (dat overeenkomt met het bepaalde in artikel 12 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering en de aantekeningen 6 behorende bij artikel 12 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering in het boek van Nijboer en Cleiren, jaargang 2015) kan klaagster niet worden aangemerkt als te zijn een rechtstreeks belanghebbende.
Klaagster wenst op basis van artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering het leenbeleid en het beleid van de Regering te bekritiseren, hetgeen misleidend is. De vervolging wenst te verwijzen naar de punten 4 tot en met 9, 11, 12 en 14 onder 2 Inleidende opmerkingen van het klaagschrift van klaagster. Gelet op de inhoud van voormelde punten classificeert de vervolging die punten als politieke motieven om te ageren tegen het leenbeleid van de Regering. Klaagster dient geen eigen belang, maar een politiek belang, hetgeen in feite in strijd is met het bepaalde in artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering. De vervolging wenst in dat kader ook te verwijzen naar twee berichten op het Mediacourant Starnieuws van respectievelijk 30 januari 2018 (klaagster gaat als nieuw activist in….) en 10 januari 2019 (als voorzitter van Strei geen genoegen nam met het antwoord van de Procureur – Generaal).
De vervolging verwijst naar punt 14 van het klaagschrift waarin klaagster heeft aangegeven dat klaagster erop mocht vertrouwen dat gegeven de aard van de daarin vervatte stellingen voorzien van onderliggend bewijsmateriaal, de Procureur Generaal het vereiste opsporings- en vervolgingsonderzoek zou uitvoeren teneinde het voorziene resultaat te verkrijgen en de Staat i.c. de Regering bevrijd zou zijn van een onbekwame bestuurder die het land met vele sociaal economisch nadelige gevolgen heeft opgezadeld.
Op grond van het voormelde wenst de vervolging primair te vorderen dat klaagster niet ontvankelijk wordt verklaard in haar klaagschrift.
De vervolging verwijst naar de wetten van 12 december 2016, SB 2016, 148 en 29 december 2016, SB 2016, nr 157 en overeenkomstig lid 3 van artikel 5 van de Wet op de Staatsschuld wordt toestemming gegeven aan de Minister van Financiën om af te wijken van het obligoplafond.
Klaagster refereert steeds naar het algemeen belang om zodoende bevrijd te raken van de Minister van Financiën. Mogelijk dat klaagster de kwetsbare groepen bedoelt, doch is het begrip algemeen doel te ruim geformuleerd. De taken van de Minister van Financiën zijn gestoeld op de wettelijke bepalingen. Het bepaalde in lid 3 van artikel 5 van de Wet op de Staatsschuld is om te behoeden en te beschermen.
3.3 Subsidiair vordert de Procureur-Generaal dat het beklagschrift van klaagster als ongegrond bestempeld dient te worden en dat het verzoek tot strafvervolging wordt afgewezen.
Vanuit het Openbaar Ministerie is er gedegen onderzoek geweest. Er is deskundig advies ingewonnen bij [deskundige 1] en hij heeft zijn advies op 03 september 2018 uitgebracht. Ook de persoon van [deskundige 2], als rechercheur verbonden aan het forensisch team heeft onderzoek verricht.
Klaagster schetst een totaal verwarrend beeld en trekt conclusies die geheel onjuist zijn.
Bij de waardering van de staatsschuld worden o.a. de volgende vier begrippen gehanteerd:
1. Cash basis/kasmethode. Hierbij worden alleen de opgenomen bedragen meegenomen, de nog niet opgenomen bedragen van gecontracteerde schuld worden er buiten gelaten. Dit is de thans geldende methode voor Suriname (SB. 2016 no. 63).
2. Accrual basis (klaagster hanteert de term “transactiebasis”). Hierbij worden ook de gecontracteerde schulden meegenomen, waarvan de gelden nog niet zijn opgenomen.
Het is evident dat toepassing van de ene methode een ander uitkomst zal bieden dan de andere, wanneer er sprake is van gecontracteerde maar nog niet opgenomen gelden. Volgens internationaal geaccepteerde standaarden kan de bruto staatsschuld zowel op de Cash basis als op de Accrual basis plaatsvinden.
3. Bruto staatsschuld. Het totaal van uitstaande rechtsgeldig tot stand gekomen schuldverplichtingen ten laste van de Staat, daaronder begrepen de uitstaande lopende schuld alsmede achterstallige renten en kosten, zowel van die welke een delgingsverplichting van de Staat inhouden, als van die welke een waarborgingsverplichting van de Staat inhouden. (SB. 2016 no. 63 artikel IA)
4. Netto Staatsschuld. De bruto Staatschuld minus de geldende vorderingen van de Staat die in het lopende dienstjaar opeisbaar zijn, voor zover de vorderingen niet behoren tot de lopende inkomsten van de gewone dienst der Staatsbegroting. (S.B. 2016, no. 63 artikel IB)
Bij het lezen van de akte dient men erop bedacht te zijn dat klaagster in haar akte een contaminatie van bovenvermelde begrippen gebruikt, namelijk de woorden “netto schuldbegrip” en “bruto schuldbegrip”, waarmee zij kennelijk bedoelt aan te geven de waarderingsgrondslagen van de schulden, zijnde de Cash basis respectievelijk Accrual basis, omdat de uitleg die ze geeft aan de woorden “netto schuldbegrip” en “bruto schuldbegrip”, overeenkomen met definities van de Cash basis respectievelijk Accrual basis”.
In het deskundigenverslag welke de vervolging heeft overgelegd wordt ontkend dat een berekening van nieuw Binnenlandse Staatsschulden werd gemaakt. Enkel is geprobeerd aansluiting te maken van de bedragen in de tabellen, zoals opgenomen in de klacht, met de daarbij aangeleverde bijlagen door klaagster. Er is geen aansluiting te maken tussen de bedragen, die opgenomen zijn in de tabellen in de klacht, met de daarbij aangeleverde bijlagen. De deskundige kan de conclusies die door klaagster worden getrokken niet bevestigen noch ontkennen, aangezien er geen goede en sluitende onderbouwing is gegeven met het aangeleverde cijfermateriaal, zoals opgenomen in de bijlagen van de strafklacht.
De deskundige heeft de beweringen van klaagster, dat de “schuldmeting op kasbasis” (cash basis) methode onrealistisch en onjuist is en waarmee het volk misleid zou worden, weerlegd door te bewijzen dat de cash basis methode een internationaal geaccepteerde methode is. Suriname heeft bij de wetswijziging van 25 april 2016 gekozen om de methode van cash basis te hanteren. Wij verdedigen aldus niet het “netto schuldbegrip”, zoals klaagster dat stelt.
Tegen beter weten in hanteert de klaagster niet de wettelijke methode (cash basis), doch hanteert ze haar eigenzinnige interpretatie “bruto schuldbegrip” (lees Accrual methode) om te komen tot haar conclusies van overschrijding van het Obligoplafond.
Zowel klaagster als haar gevolmachtigde geven aan dat ze de door DNA aangenomen wet niet erkennen. Verder geeft klaagster aan dat de Europese en Nederlandse regelgeving van toepassing zouden moeten zijn in Suriname, derhalve niet een door DNA aangenomen wet.
Opmerkelijk is dat de definities die klaagster en haar gevolmachtigde geven aan de woorden “Bruto Staatsschuld” en “Netto Staatsschuld” in deze klachtprocedure ook niet terug te vinden zijn in de door hun begeerde Nederlandse en Europese regelgevingen.
Het Bureau voor de Staatsschuld van Suriname gebruikt voor haar publicaties de wettelijk voorgeschreven cash bases methode….”.
Het gevolg is dat door klaagster opgestelde cijfers (op basis van Accrual methode) niet als grondslag kan dienen om vast te stellen of er overschrijding van het obligoplafond heeft plaatsgevonden zoals geregeld in de Wet op de Staatsschuld.”
Bij wetswijziging op 25 april 2016 is de wettelijke definitie van het Bruto Staatsschuld gewijzigd. Dat het woord “Bruto Staatsschuld” nog steeds in de wet staat, grijpt klaagster aan om te betogen dat nog steeds de Accrual methode (klaagster spreekt van “bruto schuldbegrip” en “bruto verplichting” als synoniem voor de Accrual methode), terwijl de wet een geheel andere definitie geeft aan het woord “Bruto Staatsschuld”.
De contaminatie van woorden (…..) met verwante betekenissen worden door klaagster opzettelijk gebruikt om uw Hof te misleiden, omdat de woorden Bruto Staatsschuld en Netto Staatsschuld in onze wetgeving opgenomen zijn met andere definities dan wat onder Accrual basis dan wel onder cash basis wordt verstaan.
“In haar brief van 13 december 2018 (….) geeft klaagster expliciet aan dat de definitie van “Bruto Staatsschuld” gewijzigd is. De woorden “de nog niet opgenomen bedragen van gecontracteerde schuld” is in de nieuwe definitie van het woord Bruto Staatsschuld” eruit gehaald”.
Derhalve neemt klaagster opzettelijk een standpunt in, strijdig met de wet, door in de slotzin van sustenu 26 voor zichzelf vast te stellen dat een “bruto begrip” gehanteerd dient te worden en niet een “netto begrip”.
Wij hebben expliciet aangegeven dat bij de invoering van de Wet op de Staatsschuld geen rekening is gehouden met situaties van negatieve groei van de BBP en koersstijging. Het hoeft geen betoog dat de invoering is geweest in het jaar 2002.
4. De beoordeling
4.1 Nu klaagster een beroep doet op het bepaalde in artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering is het Hof bevoegd kennis te nemen van het beklag.
4.2 Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het beklag te komen, dient het Hof eerst te beantwoorden de vraag of klaagster ontvankelijk is in haar beklag. Ter beantwoording van deze vraag zal het Hof moeten beoordelen als klaagster rechtsstreeks “belanghebbende” is in de zin van artikel 4 voornoemd. Immers, indien blijkt dat klaagster geen rechtsstreeks belanghebbende is, zal zij niet ontvankelijk moeten worden verklaard in haar beklag. Het Hof verwijst hiervoor naar Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk pagina 621.
4.3 Klaagster heeft ingevolge het bepaalde in artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering het beklagschrift ingediend tegen het Openbaar Ministerie wegens het niet vervolgen van de Minister van Financiën, de heer H.E.G. Hoefdraad en de Administrateur Generaal, mevrouw drs. A.D. Wijnerman ter zake van in het beklagschrift vermelde strafbare feiten.
Op grond van door klaagster in het beklagschrift aangehaalde argumenten stelt klaagster dat zij een voldoende objectief bepaalbaar redelijk belang heeft onderwerpelijke klachtschrift in te dienen en dat haar belangen zowel wettelijk alsook grondwettelijk zijn voorzien en derhalve rechtvaardigen dat haar beklag in rechte kan worden ontvangen. Klaagster stelt dat artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering haar persoon als belanghebbende kwalificeert en dat haar klaagschrift ontvankelijk moet worden verklaard. In de rechtsleer is volgens vaste rechtspraak erkend dat het begrip ‘belanghebbende’ het midden houdt tussen ‘benadeelde’ enerzijds en ‘belangstellende’ of ‘een ieder’ anderzijds. Slachtoffers worden dus in ieder geval beschouwd als rechtstreeks belanghebbende, aldus klaagster.
Grondwettelijk (artikel 22 lid 1) alsook wettelijk (artikel 149, artikel 151 lid 1 en artikel 152 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering) is bepaald dat een ieder bevoegd is aangifte, beklag en verzoek tot vervolging te doen van degene die strafbare feiten zal hebben begaan, bij het bevoegd gezag (ook hierin ligt besloten het belang van klaagster).
Ter nadere onderbouwing van klaagster dat zij belanghebbende is in de zin van artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering stelt klaagster o.a.:
- dat de Staat, door tussenkomst van de beklaagde, de Minister van Financiën, de heer H.E.G. Hoefdraad, strijdig handelt met de grondwettelijke plicht de bestaanszekerheid van de gehele bevolking en aldus van klaagster zoals onder andere is bepaald in artikel 4, letter b van de Grondwet. Klaagster is in financieel opzicht benadeeld en aldus slachtoffer van het tot uitvoering gekomen staatsschulden- en begrotingsbeleid.
- De Staat, in casu de regering, mede door tussenkomst van de beklaagde, de Minister van Financiën, de heer H.E.G. Hoefdraad, is omvangrijke staatsschulden aangegaan dat ertoe heeft geleid dat de overheidsfinanciën in een deplorabele toestand is geraakt, de monetaire reserves dramatisch zijn afgenomen en dit alles heeft geleid tot een toename van de inflatie en devaluatie met als gevolg een verarming van de burgers in het algemeen alsook van de klaagster.
- dat haar belang evenals van alle burgers in Suriname wordt geschaad sinds de Staat, door tussenkomst van de Minister van Financiën, de heer H.E.G. Hoefdraad, de wettelijke verbodsbepalingen zoals is bedoeld in de Wet op de Staatsschuld heeft overschreden (zie bijlage II) en daardoor een ondraaglijke schuldenlast heeft veroorzaakt, leidend tot onevenredig hoge lasten die zij in privé (onterecht hogere EBS- en SWM tarieven, extra brandstofheffing en hogere invoerheffingen en kosten vanwege de import van goederen noodzakelijk voor haar levensonderhoud) moet dragen.
4.4 In de visie van het Hof staat in de onderhavige beklagprocedure centraal een geschil over de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door het Openbaar Ministerie. De klaagster beweert dat het Openbaar Ministerie van zijn vervolgingsbevoegdheid gebruik moet maken, terwijl het Openbaar Ministerie stilzit.
Het Hof overweegt vooraf dat de achterliggende gedachte van artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering is, dat aan de burger een middel in handen wordt gegeven ter controle van het optreden van de vervolgingsmonopolist te weten het Openbaar Ministerie. Het Hof verwijst hiervoor naar Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, pagina 619 waarin – zover van belang – het volgende is verwoord:
“Het in art…..geregelde beklag over de niet (verdere) vervolging van strafbare feiten is bedoeld als een correctiemodel tegen de nadelen die uit twee beginselen van onze strafrechtspleging kunnen voortvloeien: uit het opportuniteitsbeginsel en uit het beginsel dat de vervolging bij uitsluiting bij organen van de staat berust, het vervolgingsmonopolie. Die koppeling van vervolgingsmonopolie en opportuniteitsbeginsel verschaft de overheid een grote macht. Het opportuniteitsbeginsel legitimeert tot niet (verder) vervolgen……, terwijl een schuldigverklaring door de rechter wel haalbaar is. Het vervolgingsmonopolie verhindert de burger die meent dat vervolging wel opportuun of een schuldigverklaring wel haalbaar is, zelf de zaak aan de rechter voor te leggen…… Daarom diende de burger een middel in handen te worden gegeven ter controle van het optreden van de vervolgingsmonopolist.“
4.5 Volgens de memorie van toelichting bij het wetboek (het Hof leest: van strafvordering) zijn belanghebbenden degenen die door het feit ernstig in hun belangen zijn geschaad en voor de bevrediging van hun rechtsgevoel instelling van een strafactie wensen. In de memorie van antwoord schreef de minister dat belanghebbende is ‘een ieder die bij de instelling of voortzetting van de vervolging een redelijk belang heeft. Het begrip houdt dus het midden tussen “benadeelde” (te eng) en “belangstellende” of “een ieder” (te ruim……)’.
Volgens de Hoge Raad kan alleen iemand die door het achterwege blijven van een strafvervolging is getroffen in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat, als belanghebbende worden beschouwd. Duidelijk is dat de direct benadeelde, het slachtoffer, in elk geval als belanghebbende is aan te merken. Diens belang bij vervolging kan van materiële of immateriële aard zijn. Het is begrijpelijk dat de wetgever niet zover is gegaan dat hij de belangstellende als benadeelde beschouwde.” (vide Corstens, 8e druk, pag 621/622).
“De klager moet zich van de belangstellende onderscheiden door het bijzondere belang dat hij bij de vervolging heeft. Dat belang moet bovendien …….objectief bepaalbaar zijn en het moet redelijk zijn.”
“De hierboven geformuleerde eis van het bijzondere belang, maar ook de erkenning van de mogelijkheid dat een rechtspersoon voor een collectief belang opkomt in een…..procedure, staat eraan in de weg een particulier die zich enkel beroept op zijn status van belastingbetaler, inwoner, Nederlander, zich verantwoordelijk voelend intellectueel of op een andere kwaliteit die hij met velen deelt dan wel op een combinatie van die hoedanigheden, als rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 12 aan te merken.” (vide Corstens, 8e druk, pag 623).
4.6 Het Hof neemt over de visie van Corstens zoals hiervoor is geciteerd, en wel in onderlinge verband en samenhang beschouwd.
Uit de stellingen van klaagster begrijpt het Hof dat zij, klaagster, als “inwoner van Suriname” opkomt tegen het door de regering (in de persoon van de Minister van Financien, dhr. Hoefdraad en de Administrateur Generaal van het Bureau voor de Staatsschuld, mevrouw drs. A.D. Wijnerman) gevoerde financieel beleid.
Naar het oordeel van het Hof heeft klaagster zich niet danwel onvoldoende kunnen onderscheiden door een bijzonder belang dat objectief bepaalbaar en redelijk is. Klaagster kan daarom niet worden worden aangemerkt als rechtstreeks “belanghebbende” in de zin van artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering, en dient zij niet te worden ontvangen in haar verzoek.
4.7 Nu het daartoe strekkend niet-ontvankelijkheidsverweer van de Procureur-Generaal gegrond is gebleken komt het Hof niet toe aan een verdere bespreking van de stellingen en weren van partijen.
5. BESCHIKKENDE
Het Hof:
Verklaart klaagster niet ontvankelijk in haar beklag.
Aldus gegeven in Raadkamer te Paramaribo, op heden de 28e februari 2020 door mr. A. Charan, fungerend – president, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. S. Punwasi, leden, in tegenwoordigheid van de fungerend – griffier, mr. G. A. Kisoensing-Jangbahadoer Singh.
w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh w.g. A. Charan
w.g. I.S. Chhangur – Lachitjaran
w.g. S. Punwasi
De Griffier van het Hof van Justitie,
( mr. M.E. van Genderen – Relyveld)