- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer Gr-15136
- Uitspraakdatum 06 maart 2020
- Publicatiedatum 30 maart 2021
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Appellante stelt dat het aandelenpakket bij leven door haar vader aan haar is verkocht. Zij is niet in het bezit van bijbehorende aandeelbewijzen. Zij heeft slechts de verkoopovereenkomst. De geïntimeerde stelt dat de aandelen behoren tot de nalatenschap. Het Hof geeft aan dat appellante eigenaar is . Artikel 51 en 55 Wetboek van Koophandel
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[appellante ],
wonende te [district],
appellante,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
[geintimeerde],
wonende in [land],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R. Kensmil, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 24 februari 2015 (A.R. No. 10-4774) tussen geïntimeerde als eiser en appellante als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
- het proces-verbaal d.d. 4 maart 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat appellante tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
- de pleitnota d.d. 6 januari 2017;
- de antwoordpleitnota d.d. 17 februari 2017;
- de repliekpleitnota d.d. 17 maart 2017;
- de dupliekpleitnota d.d. 19 mei 2017;
- de rechtsdag voor de uitspraak was hierna aanvankelijk bepaald op 1 december 2017, doch nader op heden.
De beoordeling
1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellante daarin kan worden ontvangen.
2. Het gaat in deze zaak om de vraag wie recht heeft op een pakket van 3150 aandelen in N.V. [naam] ,gevestigd in [district]. Dit pakket vormt 50% van alle aandelen in deze vennootschap (verder: het aandelenpakket). Alle aandelen werden destijds gehouden door de vader van geïntimeerde (verder: de vader). De vader was ook bestuurder van deze vennootschap. De vader is overleden. Geïntimeerde is gerechtigd als erfgenaam tot een kwart van de nalatenschap. Uit de stellingen van geïntimeerde volgt dat het aandelenpakket tot de nalatenschap behoort. Appellante echter stelt zich op het standpunt dat het aandelenpakket bij leven door de vader van appellante aan haar is verkocht, dat het aandelenpakket niet tot de nalatenschap heeft behoord en dat zij de eigenaar ervan is.
3. In eerste aanleg is de door geïntimeerde (als eiser) gevraagde verklaring voor recht toegewezen. Die verklaring houdt, kort weergegeven, in dat de eigendom van het aandelenpakket niet op appellanteis overgegaan.
4. De gevraagde verklaring voor recht heeft uiteraard als indirect doel vast te stellen dathet aandelenpakkettot de nalatenschap behoort. Het Hof stelt voorop dat geïntimeerde (toen nog eiser) als deelgenoot in de nalatenschap het recht heeft dit doel in rechte na te streven, zonder dat hij daarbij afhankelijk moet zijn van de medewerking van de andere erfgenamen. Anders gezegd, hij is tot zelfstandig procederen bevoegd.
5. Met grief 1 stelt appellante aan de orde dat geïntimeerde (als eiser) door de kantonrechter niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Volgens appellante is over deze kwestie al eerder geprocedeerd. Dat was tussen haar en de moeder-voogdes van de toen nog minderjarige geïntimeerde (verder: de moeder). Andermaal kan daarover niet worden geprocedeerd, ook niet door geïntimeerde zelf nu hij meerderjarig is geworden. Want wat de moeder toen deed, bindt hem juridisch.
Deze grief faalt, omdat de feiten anders liggen. Tussen genoemde personen is inderdaad eerder geprocedeerd, maar de inzet van die procedure was vernietiging van het besluit tot benoeming van appellante tot bestuurder van de eerder genoemde vennootschap. De grondslag van die eis, ingesteld door de moeder, was dat het besluit van de aandeelhoudersvergadering niet rechtsgeldig was genomen. Het argument daarvoor was dat op die vergadering drie personen hebben meegestemd die weliswaar pretendeerden aandeelhouder te zijn, maar dat niet waren. Die personen pretendeerden ieder voor zichzelf aandelen te houden die behoorden tot de andere helft van het totaal van de aandelen, dus niet tot het nu in geschil zijnde aandelenpakket. De beslissing van de kantonrechter ging dus niet over het nu in geschil zijnde aandelenpakket. Die beslissing kan tussen partijen in de nu voorliggende rechtszaak geen gezag van gewijsde hebben. Er is geen sprake van het opnieuw tussen dezelfde partijen procederen over hetzelfde onderwerp. Grief 1 faalt.
7. Grief 2 strekt ertoe dat het gevorderde door geïntimeerde (als eiser) door de kantonrechter had moeten worden afgewezen. Daartoe stelt appellante dat de moeder in de eerdere procedure gaaf en onvoorwaardelijk heeft erkend – ook nu nog steeds bindend voor geïntimeerde – dat het aandelenpakket aan appellante was overgedragen.
Het Hof leest daarin een beroep op een gerechtelijke erkentenis, zoals bedoeld in artikel 212 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv). Gerechtelijke erkentenissen gelden als zodanig slechts in het geding waarin zij zijn afgelegd, dus in dit geval in de rechtszaak tussen appellante en de moeder. Artikel 212 Rv moet niet zo gelezen worden dat daarin verandering wordt gebracht. Het Hof vindt steun voor deze uitleg in de toelichting op artikel 133 lid 1 van het nog in te voeren nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin is te lezen:
“Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij.”
Hiermee is geen breuk met het huidige recht beoogd, want artikel 212 Rv blijft in de nieuwe regeling letterlijk hetzelfde.
Appellante stelt dus ten onrechte dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis, waardoor ook grief 2 faalt.
8.Met grief 3 komt appellante aan de inhoud van het geschil toe. Zij voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat zij géén houder van de aandelen is.
Het staat vast dat de aandelen bij leven door de vader aan haar zijn verkocht. Daarvan is een schriftelijke overeenkomst van 24 augustus 2000 overgelegd. Maar een verkoop op zichzelf bewerkstelligt nog niet de overdracht van de aandelen. Dat de moeder op de zitting in de andere procedure heeft gezegd dat de aandelen aan appellante zijn overgedragen, is niet doorslaggevend voor die overdracht. De overdracht is immers een zakenrechtelijke rechtsfiguur. Als aan de vereisten is voldaan, is de overdracht een feit en andersom. Wat de moeder daarover heeft gezegd, kan niet bijdragen aan het antwoord op de vraag of de overdracht van het aandelenpakket aan appellante een feit is.
9. Appelante stelt dat het aandelenpakket alleen aandelen aan toonder bevat. Uit de toelichting op grief 3 leidt het Hof af dat appellante niet beschikt over aandeelbewijzen van het aandelenpakket. Zij wijst er immers op dat er helemaal geen wettelijke bepaling is die voorschrijft dat bij aandelen aan toonder aandeelbewijzen verplicht zijn en zij wijst er verder op dat de schriftelijke overeenkomst tussen de vader en appellante van 24 augustus 2000 voldoende bewijs is dat het bestaan van de aandelen aan toonder aantoont. En in deze procedure heeft appellante ook geen aandeelbewijzen in het geding gebracht, wat voor de hand lag om te doen als die aandeelbewijzen er zouden zijn geweest. Dat lag beslist op de weg van appellante, omdathet niet overleggen door appellante (als gedaagde) vandie aandeelbewijzen voor de kantonrechter doorslaggevend was om aan te nemen dat géén sprake was van aandelen aan toonder.
10. De vraag die moet worden beantwoord, is of appellante houder kan zijn van toonderaandelen als zij niet in het bezit is van bijbehorende aandeelbewijzen, doch op niet meer kan wijzen dan de verkoopovereenkomst. Het antwoord op die vraag is ‘nee’.Aandeelbewijzen van aandelen aan toonder legitimeren bij uitstek de bezitter ervan als houder van die aandelen, zowel tegenover de vennootschap als tegenover derden. Artikel 51 Wetboek van Koophandel (verder:WvK) veronderstelt dan ook dat aandeelbewijzen worden uitgegeven van aandelen aan toonder. Alleen dan kunnen aan toonderaandelen de rechtsgevolgen worden verbonden die horen bij toonderpapieren, zoals de vrije verhandelbaarheid van deze toonderaandelen. Weliswaar kent ons recht de mogelijkheid voor de houder van toonderaandelen aan te tonen dat hij die hoedanigheid heeft, zonder dat hij de aandeelbewijzen kan tonen, maar die mogelijkheid gaat uit van verlies of vernietiging van de aandeelbewijzen. Hier echter hebben aandeelbewijzen nooit bestaan. De overeenkomst van 24 augustus 2000 is geen aandeelbewijs, alleen al niet omdat deze overeenkomst als zodanig niet kan worden verhandeld, zoals met aandeelbewijzen wél kan. Kortom, van toonderaandelen is blijkbaar geen sprake, omdat aandeelbewijzen ontbreken.
11.Dan kan het alleen nog maar gaan over aandelen op naam.Want ook aandelen die als toonderaandelen zijn bedoeld, maar waarvan geen aandeelbewijzen zijn uitgegeven, hebben te gelden als aandelen op naam in ruime zin.Aandelen op naam kunnen worden overgedragen op de manier die staat beschreven in artikel 55 WvK. De kantonrechter heeft overwogen dat het tussen partijen vaststaat dat de als eerste in dit wetsartikel genoemde manier van overdracht – betekening van een akte van overdracht aan de vennootschap – niet heeft plaatsgevonden. Tegen die vaststelling is geen grief ontwikkeld, zodat ook het Hof hiervan uitgaat.
Bij repliekpleidooi is voor het eerst overgelegd een schriftelijk stuk van 12 september 2000, waarin (de vader namens) de vennootschap verklaart dat appellante medeaandeelhouder is van de vennootschap. Deze verklaring is van na de verkoop van de aandelen aan appellante op 24 augustus 2000. Hoewel in de verklaring de omvang van het aandelenpakket niet wordt genoemd, kan het niet anders dan dat de verklaring verband houdt met de verkoop van het aandelenpakket. Niet gesteld of gebleken is immers dat appellante ooit andere aandelen heeft gekocht van de vader.
12. De verklaring is bij dupliekpleidooi niet betwist of van commentaar voorzien. De verklaring kan niet anders worden gelezen dan als een erkenning door de vennootschap van een overdracht van de aandelen na de verkoop ervan op 12 augustus 2000.De erkenning is schriftelijk gebeurd, waardoor voldaan is aan de vereisten voor overdracht van het aandelenpakket, zoals bepaald in artikel 55 WvK.
Het verweer van geïntimeerde dat een dergelijke erkenning alleen kan geschieden ‘op het aandeelbewijs voor zover deze aan de naamloze vennootschap is getoond’ vindt geen grondslaag in het recht. Blijkbaar grijpt geïntimeerde bij dit verweer terug naar de door hem als productie IV en V bij de conclusie van repliek in eerste aanleg overgelegde kopie uit een Nederlands handboek, maar die passages zijn gebaseerd op het Nederlands recht dat in artikel 2:196 Burgerlijk Wetboek anders luidt dan ons recht. Daarbij komt dat de schrijver de vraag opwerpt of een erkenning zonder dat de akte van overdracht van de aandelen is overgelegd en die vraag bevestigend beantwoordt. Dus ook naar toenmalige Nederlands recht kon een erkenning plaatsvinden zoals naar ons recht.
13. De schriftelijke verklaringvan 12 september 2000is een erkenning die voldoet aan de vereisten van artikel 55 WvK. Uit de verklaring die is ondertekend door de vader, zo begrijpt het Hof, is af te leiden dat de vader de schriftelijke verkoopovereenkomst van 24 augustus 2000 beschouwde als akte van overdracht. Dat is voldoende om deze overeenkomst, in ieder geval vanaf 12 september 2000, juridisch op te vatten als een akte van overdracht, die immers – afgezien van het schriftelijkheidsvereiste – vormvrij is.
14. Het Hof komt tot de slotsom dat appellante houdster is van het aandelenpakket, wat alsnog moet leiden tot afwijzing van de verklaring voor recht zoals die door geïntimeerde (als eiser) is gevraagd, omdat die eis nu juist van het tegendeel uitgaat.
15.Grief 3 slaagt. Grief 4 heeft geen bespreking meer nodig. Het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd.
Geïntimeerde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van de procedure in de eerste aanleg en in het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
– vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 24 februari 2015 (A.R. no. 10-4774), waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering van geïntimeerde, toen eiser, alsnog af;
- veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van appellante begroot op SRD. 352,– (driehonderd twee en vijftig Surinaamse dollars).
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. M.C.Mettendaf,Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging gesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 maart 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. dr. M.S. Boedhoe namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellante terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.