- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 14730
- Uitspraakdatum 19 november 2021
- Publicatiedatum 15 september 2022
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Appellante dient te bewijzen dat er een volmacht verstrekt is geworden voor de verkoop van het perceel. Appellante heeft inderdaad kunnen bewijzen dat er een volmacht aanwezig was om het perceel aan haar te verkopen. Echter heeft appellante niet kunnen bewijzen dat aan de verstrekte volmacht uitvoering is gegeven, omdat niet is gebleken dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen en deze vervolgens in een overdracht van het litigieuze perceel heeft geresulteerd. De vordering van appellante dient derhalve te worden afgewezen.
De Kantonrechter heeft appellante terecht in haar vorderingen tegen de andere geïntimeerden niet-ontvankelijk verklaard, daar niet is gebleken dat zij in het perceel medegerechtigd waren of zijn.
Uitspraak
GRNo. 14730
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaats],
appellante,
verder te noemen: [appellante],
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
a. [geïntimeerde sub a], wonende te [dorp], [land],
b. [geïntimeerde sub b], wonende te [gemeente]-[woonwijk], [land],
c. [geïntimeerde sub c], wonende te [plaats],
d. [geïntimeerde sub d], wonende te [gemeente], [land],
e. [geïntimeerde sub e], wonende te [plaats],
f. [geïntimeerde sub f], wonende te [plaats],
g. [geïntimeerde sub g], wonende te [plaats],
handelende voor zichzelf en als gemachtigde van de hiervoor onder a t/m f genoemde personen,
niet verschenen,
en
h. [geïntimeerde sub h], wonende in het [district],
verder te noemen [geïntimeerde sub h],
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,
geïntimeerden,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen ge-wezen en uitgesproken vonnis van 13 juli 2010 (A.R. No. 07-0859) tussen [appellante] als eiseres en geïntimeerden als gedaagden spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
• het tussenvonnis van het Hof van 4 mei 2018, waarbij aan appellante een bewijsopdracht is verstrekt;
• het proces-verbaal van enquête van 12 juli 2018;
• de conclusie na enquête van [appellante] van 15 februari 2019;
• de conclusie na enquête van [geïntimeerde sub h] van 5 april 2019.
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
1. Bij het tussenvonnis van 4 mei 2018 is aan [appellante] opgedragen te bewijzen dat [geïnti-meerde sub h] aan hun vader [naam] (hierna: [naam]) een volmacht heeft gegeven om het aan partijen bekende perceelland tegen een prijs van Sf. 5.000,- aan [appellante] te verkopen en dat [naam] deze last heeft uitgevoerd.
2. [appellante] heeft daarop haar en [geïntimeerde sub h] zusters [geïntimeerde sub g] (hierna: [geïntimeerde sub g]) en [geïntimeerde sub c] (hierna: [geïntimeerde sub c]) (beiden tevens geïn-timeerden) als getuigen laten horen. In haar conclusie na enquête heeft [appellante] geconclu-deerd dat [naam] inderdaad aan [geïntimeerde sub h] last en volmacht heeft verstrekt om het perceelland in kwestie aan haar te verkopen. [geïntimeerde sub h] heeft bij zijn conclusie na en-quête ten eerste gesteld dat [geïntimeerde sub g] en [geïntimeerde sub c] rechtens ongeschikt zijn om als getuigen op te treden, omdat in deze procedure zelf procespartij zijn. Voorts heeft [geïn-timeerde sub h] geconcludeerd dat [appellante] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd.
3. Het Hof overweegt het volgende.
3.1 Het standpunt van [geïntimeerde sub h] dat [geïntimeerde sub g] en [geïntimeerde sub c], als partijen in deze procedure, ongeschikt zijn om als getuigen op te treden, berust niet op het recht. Het Hof verwerpt dit standpunt dan ook. Wel kunnen personen die bloedverwanten in de twee-de graad van een van de partijen zijn, zich van het afleggen van getuigenis verschonen. [geïnti-meerde sub g] en [geïntimeerde sub c] hebben echter uitdrukkelijk verklaard dat zij van dit ver-schoningsrecht afzien.
3.2 Vraag is of [appellante] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Daarbij is van belang, niet alleen of [geïntimeerde sub h] aan [naam] een volmacht tot verkoop heeft verstrekt, maar ook of [naam] deze volmacht heeft uitgevoerd.
3.3 Hierover heeft [geïntimeerde sub g], voor zover van belang, als volgt verklaard:
“Mijn vader had een volmacht van mijn broertje [geïntimeerde sub h] om te verkopen en te doen wat hij ermee wilde. Natuurlijk moest dat eerst met toestemming van [geïntimeerde sub h] […] [Ik] hoorde mijn vader een paar keer tegen [geïntimeerde sub h] zeggen: […] ‘[geïntimeerde sub h] waarom zet je dat perceel niet op naam van [appellante]. Mijn belofte moet je niet verbreken.’ Mijn vader heeft mij vaker gezegd: ‘ja ik heb een volmacht en ik mag stukjes van het perceel ver-kopen.’
[…] Ik heb die volmacht niet gezien. Maar mijn vader bleef zeggen dat hij een volmacht had. Ik weet dat hij niet zou jokken, want hij is een voorbeeldige figuur geweest. Op uw vraag waarom mijn vader niet gebruik heeft gemaakt van die volmacht om het perceel over te dragen, antwoord ik u dat hij aan [geïntimeerde sub h] bleef vragen wanneer [geïntimeerde sub h] zou overdragen. [geïntimeerde sub h] hield dat op de lange baan. […] Ik weet niet waarom mijn vader naar de notaris is geweest om de overdracht zelf te bewerkstelligen. Ik weet niet of die volmacht wel of niet bestond. ”
3.4 [geïntimeerde sub c] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Mijn vader had een volmacht van [geïntimeerde sub h] om over alles te handelen met betrekking tot het verkopen van dit perceel. […] Die volmacht hield in dat zaken mocht doen. Hij mocht met die volmacht het perceel verkopen. […] Ik hoorde mijn vader en [geïntimeerde sub h] soms ook daarover praten wanneer ik bij vader was. […] Ik begrijp niet waarom het perceel niet op naam van [appellante] is gekomen. Volgens mij is [geïntimeerde sub h] later van mening veranderd. […] Op uw vraag waarom mijn vader toch niet de overdracht zelf heeft bewerkstelligd, antwoord ik u dat ik dan niet precies weet. […] Ik heb die volmacht niet gezien. Wanneer hij zei dat hij een volmacht had dan geloofde ik hem wel. […] Ik heb mijn vader vaker naar de notaris gebracht om de kwestie met betrekking tot de overdracht van dit perceel te regelen, misschien meer dan vijf keren, maar soms waren de medewerkers er niet en keerden wij dan naar huis terug. Geen van de keren heeft hij mij gezegd dat het in orde was. Hij zei wel dat het in orde zou komen. […] Ik weet niet waarom [geïntimeerde sub h] niet naar de notaris ging om zelf het perceel over te dragen aan [appellante]. Ik weet niet waarom er een volmacht daarvoor nodig was. Mijn vader heeft mij ver-teld dat hij met gebruikmaking van een volmacht dat perceel in kwestie aan [appellante] heeft verkocht. […] De hoogte van het bedrag weet ik niet.”
3.5 Aan deze verklaringen dient te worden toegevoegd dat het dossier een stuk getiteld “Koop-overeenkomst” bevat. Daarin staat, voor zover van belang:
“De ondergetekenden: [naam], […] als gevolmachtigde van […] [geïntimeerde sub h], […] blij-kende van gemelde lastgeving uit een onderhandse akte van volmacht de tiende februari negen-tienhonderd acht en tachtig getekend te Paramaribo, […] ter ener zijde en mevrouw [appellante] […] ter anderer zijde […]”
Voorts wordt in dit stuk, dat op 23 februari 1988 is gedateerd, maar niet is ondertekend, gerela-teerd dat [naam] het litigieuze recht van erfpacht voor Sf. 5.000,- aan [appellante] heeft verkocht.
3.6 De onderhavige procedure beoogt de medewerking van alle erfgenamen van de in 1995 over-leden [naam] aan de overdracht van het perceel, nu het hiervoor onder 3.5. genoemde stuk ge-naamd “Koopovereenkomst” de volgens [appellante] daaraan ten grondslag liggende titel is. [ge-intimeerde’s sub h] standpunt is dat het perceel in 1980 aan hem is verkocht en dat hij nooit aan [naam] een volmacht heeft verstrekt om het aan [appellante] te verkopen. Hij wijst erop dat de “Koopovereenkomst” niet is ondertekend en dat ook geen overdracht heeft plaatsgevonden.
3.7 Uit hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof af dat [geïntimeerde sub h] aan [naam] een volmacht heeft verstrekt om het litigieuze perceel voor Sf. 5.000,- aan [appellante] te verkopen. In het stuk genaamd “Koopovereenkomst”, dat kennelijk op het kantoor van Jadnanansing is opgemaakt, staat dat de notaris de volmacht daartoe van 10 februari 1988 heeft gezien (en heeft teruggegeven). Daarnaast verklaren [geïntimeerde sub g] en [geïntimeerde sub c] beiden dat [ge-intimeerde h] aan hun vader [naam] een volmacht tot die verkoop heeft verstrekt. Weliswaar hebben zij de volmacht nooit gezien, maar volgens hun verklaring heeft hun vader hun wel meermalen laten weten dat hij daarover beschikte. Mede gelet op de inhoud van het stuk ge-naamd “Koopovereenkomst” acht het Hof hun uitlatingen wat dat betreft geloofwaardig. [appel-lante] is dan ook in het eerste deel van het haar opgedragen bewijs geslaagd.
3.8 [appellante] is evenwel niet erin geslaagd te bewijzen dat [naam] aan de hem door [geïnti-meerde sub h] verstrekte volmacht uitvoering heeft gegeven. Gelet op de verklaringen van [geïn-timeerde sub g] en [geïntimeerde sub c] en de inhoud van het stuk genaamd “Koopovereen-komst” is hij wel bij de notaris geweest. Maar de volmacht is niet uitgevoerd, nu niet is gebleken dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen en deze vervolgens in een overdracht van het litigieuze perceel heeft geresulteerd.
3.9 Dit brengt mee dat [appellante] vordering tegen [geïntimeerde sub h] dient te worden afge-wezen en dat de kantonrechter haar terecht in haar vorderingen tegen de andere geïntimeerden niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu niet is gebleken dat zij in het perceel medegerechtigd waren of zijn.
3.10 Het vonnis van de kantonrechter zal dan ook, zij het op andere gronden, worden bevestigd, met veroordeling van appellante in de proceskosten, omdat zij voor het grootste deel in het onge-lijk is gesteld.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 13 juli 2010 (A.R. No. 07-0859).
veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 19 november 20021, in tegenwoordigheid van mr. M. Behari, Fungerend-Griffier.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. S. Doelam namens advocaat mr. M.I. Vos, gemachtigde van geïntimeerden, terwijl appellante noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld