- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 15718
- Uitspraakdatum 15 januari 2021
- Publicatiedatum 16 oktober 2022
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Appellant voert aan dat de beoordeling van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 17 december 2018 onjuist is en wel onder 4.1. dat de man de vordering van de vrouw niet heeft weersproken. De man stelt dat hem niet de gelegenheid is geboden om zijn verweer te voeren en hij zich hierdoor heel gegriefd voelt. Appellant wenst correctie hiervan.
Door in eerste aanleg de grondslag van het gevorderde bij wege van mondelinge conclusie van antwoord ondubbelzinnig te erkennen, heeft de man in de visie van het Hof het recht om naderhand in een hogere instantie verweer te voeren uitdrukkelijk prijs gegeven. Hetgeen de man heeft aangevoerd erop neerkomende dat aan hem in eerste aanleg niet de gelegenheid is geboden om zijn verweer te voeren en hij zich hierdoor heel gegriefd voelt, wordt gelogenstraft door de inhoud van het door de griffier opgemaakt proces-verbaal de dato 26 november 2018 waaruit expliciet blijkt dat de man mondeling heeft geantwoord ten aanzien van de inhoud van het door de vrouw ingediend verzoekschrift. De door de man aangevoerde grief haalt het derhalve niet in rechte.
Uitspraak
G.R. no. 15718
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
15 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats],
appellant, hierna aangeduid als “de man“,
gemachtigde: mr. J.R. Garib, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de vrouw”,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 17 december 2018 bekend in het Algemeen Register onder no. 18-2701 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
• het schrijven van de advocaat van de man gedateerd 15 februari 2019
• ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 15 februari 2019 – waaruit blijkt dat de man hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter de dato 17 december 2018;
• de pleitnota, onder overlegging van een productie, gedateerd 17 januari 2020;
• de antwoordpleitnota en uitlating productie gedateerd 07 februari 2020;
• de repliekpleitnota gedateerd 21 augustus 2020;
• de dupliekpleitnota de dato16 oktober 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 17 december 2018. De vrouw is vertegenwoordigd door haar gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen terwijl de man noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen. Nu de aangetekende dienstbrief zijdens de griffier waarbij de beslissing volgens het bepaalde in artikel 119 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de man is medegedeeld dateert van 17 januari 2019 terwijl de man bij schrijven de dato 15 februari 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het beroepen vonnis, is dit ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig geschied en is de man ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.
3. De vordering in hoger beroep
De man vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 17 december 2018 bekend onder ARNO. 18-2701 en dat opnieuw rechtdoende het in prima gevorderde zal worden afgewezen.
4. Waarvan kan worden uitgegaan
De man heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de Kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:
4.1. Partijen zijn bij huwelijkse voorwaarden gehuwd met elkaar op 22 november 2017 te [plaats], bij akte no. [nummer 1], folio no. [nummer 2].
4.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geen minderjarige kinderen geboren.
5. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer in eerste aanleg
5.1. De vrouw heeft in eerste aanleg als eiseres –kort gezegd- het navolgende gevorderd:
• dat de echtscheiding wordt uitgesproken tussen partijen, met alle wettelijke gevolgen van dien;
• de man zal worden veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen gehuwd zijn geweest, met de gebruikelijke nevenvoorzieningen.
5.2. Naast voormelde vaststaande feiten heeft de vrouw in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat voornoemd huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht aangezien:
• de man de vrouw kort na het huwelijk meerdere malen lichamelijk en geestelijk heeft mishandeld;
• de vrouw medio mei 2018 althans in de maand mei 2018 de echtelijke woning uit behoud voor haar eigen leven/veiligheid heeft verlaten;
• het huwelijk stukgelopen is en herstel hiervan niet te verwachten is.
5.3. De man heeft in eerste aanleg bij wege van mondelinge conclusie van antwoord de dato 26 november 2018 het navolgende aangegeven (begin citaat): “ Ik erken hetgeen gesteld in sustenu 2 en 3 van het inleidend rekest. Het is betere (het Hof begrijpt: beter) dat wij scheiden, omdat het niet meer lukt tussen ons. Ik ben niet getrouwd om te scheiden, maar teruggaan bij elkaar is niet mogelijk. Ik ga akkoord met de echtscheiding.”
5.4. Bij vonnis van de Kantonrechter de dato 17 december 2018 heeft de Kantonrechter de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap uitgesproken met benoeming van een boedelnotaris en onzijdige personen volgens de wet en onder afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De dragende overweging van de Kantonrechter is daarbij geweest (begin citaat) “ Gedaagde (het Hof begrijpt: de man) heeft de vordering van eiseres (het Hof begrijpt: de vrouw) niet weersproken, zodat deze als op de wet gegrond zal worden toegewezen als in het dictum te melden ” (einde citaat).
5.5. De man verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen. Daartoe heeft de man èèn (1) grief aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zal worden onderworpen. De man heeft als grief aangevoerd dat de beoordeling van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 17 december 2018 onjuist is en wel onder 4.1. dat de man de vordering van de vrouw niet heeft weersproken. De man stelt dat hem niet de gelegenheid is geboden om zijn verweer te voeren en hij zich hierdoor heel gegriefd voelt. De man geeft dan ook in zijn eigen schrijven aan dat hij niet heeft gezorgd voor de duurzame ontwrichting van het huwelijk. De vrouw heeft zich staande het huwelijk schuldig gemaakt aan overspel. De grondslag van de vordering onder 3.2 van het vonnis in eerste aanleg is in zijn geheel onjuist. De man wenst correctie hiervan.
5.6. De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.7. Het Hof zal de door de man aangevoerde grief aan een beoordeling onderwerpen. Onder 3.2. van het beroepen vonnis heeft de Kantonrechter de grondslag van de vordering van de vrouw aangegeven en daarbij het standpunt van de vrouw geciteerd. Correctie daarvan is dus niet aan de orde omdat het slechts een citaat betreft. Overgaande tot bespreking van de grief die de man heeft aangevoerd komt het Hof tot de slotsom dat het in casu ingevolge het bepaalde in artikel 278 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een gedekt verweer betreft. Door in eerste aanleg de grondslag van het gevorderde bij wege van mondelinge conclusie van antwoord ondubbelzinnig te erkennen zoals hiervoor onder 5.3. is weergegeven, heeft de man in de visie van het Hof het recht om naderhand in een hogere instantie verweer te voeren uitdrukkelijk prijs gegeven. Aangezien het Hof blijkens de rechtsliteratuur ambtshalve dient na te gaan of een in hoger beroep aangevoerd verweer al dan niet gedekt is heeft het Hof zich dienaangaande van haar taak gekweten. Hetgeen de man heeft aangevoerd erop neerkomende dat aan hem in eerste aanleg niet de gelegenheid is geboden om zijn verweer te voeren en hij zich hierdoor heel gegriefd voelt, wordt gelogenstraft door de inhoud van het door de griffier opgemaakt proces-verbaal de dato 26 november 2018 waaruit expliciet blijkt dat de man mondeling heeft geantwoord ten aanzien van de inhoud van het door de vrouw ingediend verzoekschrift (zie hiervoor onder 5.3). De door de man aangevoerde grief haalt het derhalve niet in rechte.
5.8. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door de man aangevoerde grief niet gegrond is gebleken. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. De proceskosten in hoger beroep zullen tussen partijen, die echtelieden zijn, worden gecompenseerd in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
5.9. Bespreking van al hetgeen partijen over en weer nog hebben aangevoerd zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
6. De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1. Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken de dato 17 december 2018 en bekend in het Algemeen Register onder no. 18-2701, waarvan beroep;
6.2. Compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 januari 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld