SRU-HvJ-2021-78

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 15264
  • Uitspraakdatum 02 juli 2021
  • Publicatiedatum 18 augustus 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Het Hof is van oordeel dat het bepaalde in de artikelen 1898, 1899, 1923 BW in samenhang moet worden gelezen met het bepaalde in de artikelen 128 en 129 Rv. Het woord “moet” in de context van artikel 1898 BW in onderling verband en samenhang bezien met de inhoud van voormelde wetsartikelen is in de visie van het Hof dan niet als “imperatief” aan te merken, in die zin dat de rechter verplicht zou zijn geweest om een echtheidsonderzoek te gelasten.

Uitspraak

G.R. no. 15264

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
02 juli 2021
in de zaak van

[Appellant],
wonende in het [district 1],
appellant, hierna aangeduid als “[appellant]”,
gemachtigde: mr. D.F. Chocolaad, advocaat,

tegen

[Geïntimeerde],
wonende in het [district 1],
geïntimeerde, hierna aangeduid als “[geïntimeerde]”,
gemachtigde: mr. H.R. Schurman, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 02 januari 2017 bekend in het Algemeen Register onder no. 12-0916 tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

  1. Het procesverloop in hoger beroep

1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

– het schrijven van de toenmalige advocaat van [appellant] gedateerd 04 januari 2017 – ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 17 januari 2017 – waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter de dato 02 januari 2017;

– de pleitnota, onder overlegging van producties, gedateerd 06 april 2018;

– de antwoordpleitnota en uitlating producties gedateerd 03 augustus 2018;

– de repliekpleitnota gedateerd 02 november 2018;

– de dupliekpleitnota gedateerd 15 februari 2019;

1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 07 juni 2019 doch nader op heden.

  1. De ontvankelijkheid van het beroep

Het beroepen vonnis is gedateerd 02 januari 2017. [appellant] is vertegenwoordigd door mr. N. Rambhadjan namens zijn gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. [appellant] heeft bij schrijven ingekomen ter Griffie der Kantongerechten de dato 17 januari 2017 hoger beroep ingesteld tegen het beroepen vonnis en is dit ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: BRv) tijdig geschied en is [appellant] ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.

  1. De vordering in hoger beroep

[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in eerste aanleg de dato 02 januari 2017, A.R. no. 12-0916, tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering casu quo deze aan hem te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen.

  1. 4. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer in eerste aanleg

4.1. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg als eiser – kort gezegd – gevorderd dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

[appellant] zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen het bedrag van US$ 38.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente;

[appellant] zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen het bedrag van US$ 5.700,-, zijnde de advocaat- en deurwaarderskosten;

het gelegde beslag van waarde te verklaren;

[appellant] te veroordelen in de proceskosten.

5.2. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat hij op 30 maart 2011 een bedrag van US$ 30.000,- aan [appellant] heeft geleend, welk bedrag [appellant] binnen zes maanden, vermeerderd met een rente van US$ 8.000,- diende terug te betalen. [appellant] heeft zich niet gehouden aan zijn betalingsverplichting, waardoor hij zich schuldig heeft gemaakt aan wanprestatie casu quo een onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde]. Als gevolg hiervan heeft [geïntimeerde] schade geleden welke schade bestaat uit het bedrag van US$ 38.000,- vermeerderd met de advocaat- en deurwaarderskosten van US$ 5.700,-. Het gelegde beslag dient van waarde te worden verklaard

5.3. [appellant] heeft in eerste aanleg bij wege van verweer aangegeven – kort gezegd – dat hij met klem ontkent dat hij op 30 maart 2011 van [geïntimeerde] een geldsbedrag ad US$ 30.000,- ter leen heeft ontvangen. Nimmer is [appellant] een leenovereenkomst met [geïntimeerde] aangegaan waarbij een rente van US$ 8.000,- en (het Hof begrijpt: terugbetaling van) de leensom binnen 6 (zes) maanden was afgesproken. Evenzo ontkent [appellant] dat hij de kwitantie d.d. 30 maart 2011 heeft getekend en beticht hij genoemde kwitantie van valsheid. Noch de inhoud noch de handtekening op de genoemde kwitantie is van [appellant] afkomstig en betwist hij de echtheid ten stelligste. Ten bewijze legt [appellant] over een kopie van zijn rijbewijs en identiteitskaart waarvan zijn handtekening te vergelijken is met de handtekening van de genoemde kwitantie dat in geen geval overeenkomt.

5.4. Bij tussenvonnis van de Kantonrechter de dato 23 juni 2015 heeft de Kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs dat tussen partijen op 30 maart 2011 een geldleenovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij hij aan [appellant] het bedrag van US$ 30.000,- heeft verschaft en dat [appellant] binnen zes maanden met rente een bedrag van US$ 38.000,- aan hem diende terug te betalen. [geïntimeerde] heeft in de enquête twee getuigen doen horen op 12 februari 2016, te weten [naam 1] en [naam 2], die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd. Vervolgens heeft de Kantonrechter bij vonnis de dato 02 januari 2017 [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag ad US$ 38.000,- vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar, te rekenen vanaf 21 juni 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voorts is het gelegd conservatoir beslag van waarde verklaard, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, [appellant] in de proceskosten veroordeeld en is het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.5. [appellant] verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen. Daartoe heeft [appellant] de navolgende grieven aangevoerd.

5.5.1. Allereerst heeft [appellant] aangevoerd dat de Kantonrechter diens beslissing in het beroepen vonnis heeft doen steunen op een vermeend door [appellant] ondertekende kwitantie d.d. 30 maart 2011 alsmede op een tweetal getuigenverklaringen vervat in een proces-verbaal d.d. 12 februari 2016. Gedurende de gehele bodemprocedure heeft [appellant] consequent diens handtekening onder de kwitantie met zeer veel klem ontkend, terwijl [appellant] het lezen en schrijven niet machtig is. Artikel 1898 BW bepaalt dan nadrukkelijk dat indien iemand zijn schrift of handtekening ontkent, MOET de rechter bevelen dat de echtheid daarvan gerechtelijk wordt onderzocht. Deze bepaling is door de rechter niet in acht genomen en daarmede is een bijzonder wettelijk recht van Balgobind, namelijk dat op een onderzoek naar zijn stelling over de (on)echtheid van zijn handtekening, veronachtzaamd.

5.5.2. In stede daarvan beschouwt de Kantonrechter de overgelegde kwitantie d.d. 30 maart 2011 als “begin van bewijs” ex art. 1899 BW, echter had zulks niet gemogen nu art. 1923 BW uitdrukkelijk aangeeft dat het geschrift waarop men zich beroept moet zijn voortgekomen van degeen tegen wie de vordering gedaan wordt (in casu [appellant] dus). De Kantonrechter had zulks moeten onderzoeken en zekerheid daarover dienen te verkrijgen, alvorens hij dit bescheid als “begin van bewijs” heeft aangemerkt, hetgeen niet is gebleken ten processe. [appellant] heeft gepersisteerd en altijd met klem ontkend dat hij de gewraakte kwitantie zou hebben geschreven en ondertekend.

5.5.3. Nu er op grond van artikel 1923 BW in casu geen sprake is van een “begin van bewijs”, was er op grond van hetzelfde artikel dan ook geen getuigenverhoor toegelaten;

5.5.4. In casu is er mitsdien sprake van getuigenverklaringen welke niet op de wet zijn gestoeld en derhalve niet kunnen bijdragen aan het in casu te leveren bewijs als zijnde in strijd met het bewijsrecht gedaan; eveneens is er geen begin van bewijs waardoor de vordering alsnog diende te worden afgewezen.

5.5.5. [appellant] dient eveneens de gelegenheid te worden geboden om eventueel contra getuigen te doen horen; zulks heeft niet plaatsgehad in de bodemprocedure hetgeen uiteraard strijdig is met het hoor- en wederhoor beginsel. In ieder geval blijkt uit het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 12 februari 2016 niet dat aan [appellant] de gelegenheid is geboden tot het doen horen van contra getuigen.

5.5.6. Een ander punt op grond waarvan het vonnis niet in stand kan blijven en behoort te worden vernietigd, is gelegen in het feit dat [appellant] bij vermeld vonnis in strijd met artikel 1786 BW, welk artikel nadrukkelijk aangeeft dat interessen of wettelijk of bij overeenkomst bedongen zijn (en/en is dus uitgesloten), is veroordeeld. Het bedrag waartoe de appellant bij gemeld vonnis is veroordeeld t.w. USD.38.000,- bestaat uit een hoofdsom van USD 30.000,- en de vermeende overeengekomen rente tussen partijen groot USD 8.000,-. Dit blijkt uit de gewraakte kwitantie. Desondanks wordt [appellant] veroordeeld om behalve de vermeend overeengekomen rente ook nog wettelijke rente over de hoofdsom plus overeengekomen rente te betalen (en/en dus). Zulks is uiteraard wettelijk niet mogelijk en ook op grond daarvan behoort het vonnis niet in stand te blijven en dient het te worden vernietigd.

5.5.7. [appellant] ontkent nogmaals dat hij ooit gelden ter leen van [geïntimeerde] heeft ontvangen casu quo dat hij ooit een kwitantie heeft ondertekend. Hij beticht deze kwitantie dan ook van materiële alsook intellectuele valsheid.

5.5.8. Behalve hetgeen over de getuigenverklaringen reeds eerder is gezegd, blijkt daarenboven uit geen der verklaringen dat deze getuigen hebben waargenomen dat [geïntimeerde] feitelijk aan [appellant] het geld heeft overgedragen of afgegeven. Indien beide getuigenverklaringen goed worden gelezen zal zulks meteen opvallen. De rechtsgevolgen welke in het vonnis worden verbonden aan deze getuigenverklaringen kunnen dan ook nimmer zijn gebaseerd op hetgeen deze getuigen hebben verklaard aangezien zij beide daar geen weet van hadden, met alle nare gevolgen voor [appellant] van dien.

5.5.9. [appellant] verzoekt het Hof uitdrukkelijk om de in prima overgelegde kwitantie buiten het geding te houden zulks op basis van de hierboven aangehaalde wetsartikelen casu quo indien het Hof een andere mening is toegedaan, een echtheidsonderzoek ingevolge de wet te bevelen. [appellant] is bereid de kosten van een schriftkundige te betalen.

5.5.10. [appellant] doet alsnog nadrukkelijk contra bewijs aanbod in hoger beroep en verzoekt, voor zover het Hof zulks nodig oordeelt, hem daartoe toe te laten.

5.6. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.

5.7. Het Hof zal de door [appellant] aangevoerde grieven simultaan aan een beoordeling onderwerpen aangezien die grieven in wezen dezelfde strekking hebben. In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. [geïntimeerde] stelt op 30 maart 2011 een bedrag van US$ 30.000,- aan [appellant] te hebben geleend en ter hand te hebben gesteld, hetgeen [appellant] ten stelligste ontkent. [geïntimeerde] stelt voorts dat de afspraak was gemaakt dat voormeld bedrag ad US$ 30.000,- binnen zes maanden aan hem zou worden terugbetaald door [appellant] vermeerderd met een rente van US$ 8.000,-, hetgeen [appellant] eveneens ten stelligste weerspreekt. [geïntimeerde] heeft ter staving van zijn vordering een onderhandse akte (zgn. nota) in het geding gebracht gedateerd 30 maart 2011, waarin de afspraak is vastgelegd en hetwelk volgens [geïntimeerde] zou zijn ondertekend door [appellant]. [appellant] betwist zijn handtekening op voormelde akte en beticht de akte van zowel materiële als intellectuele valsheid en vraagt om deze akte buiten het geding te houden.

5.8. De centrale vragen die in hoger beroep dienen te worden beantwoord betreffen in de visie van het Hof ten eerste de vraag of de Kantonrechter al dan niet terecht een getuigenverhoor heeft gelast in prima en vervolgens ten tweede de vraag of de Kantonrechter al dan niet terecht tot de slotsom is gekomen dat [geïntimeerde] is geslaagd. In de bewijslevering (althans zo vat het Hof dat op). Het Hof zal allereerst ingaan op de eerste vraag. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op het bepaalde in de artikelen 1898, 1899, 1923 BW in samenhang moet worden gelezen met het bepaalde in de artikelen 128 en 129 BRv. Het woord “moet” in de context van artikel 1898 BW in onderling verband en samenhang bezien met de inhoud van voormelde wetsartikelen in de visie van het Hof dan niet als “imperatief” aan te merken, in die zin dat de rechter verplicht zou zijn geweest om een echtheidsonderzoek te gelasten. Daarnaast blijkt in de visie van het Hof nergens uit het beroepen vonnis d.d. 02 januari 2017 en evenmin uit het daaraan vooraf gegane tussenvonnis d.d. 23 juni 2015 dat de Kantonrechter de akte casu quo nota d.d. 30 maart 2011 als een begin van schriftelijk bewijs heeft aangemerkt. Integendeel heeft de Kantonrechter in het tussenvonnis d.d. 23 juni 2015 aangegeven onder 3.2. dat nu [geïntimeerde] erbij blijft dat partijen een geldleenovereenkomst zijn aangegaan en dat [appellant] zijn handtekening op de nota heeft geplaatst terwijl [appellant] dat gemotiveerd heeft betwist, [geïntimeerde] ambtshalve in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn stellingen te bewijzen. Uit het voorgaande volgt in de visie van het Hof niet dat de Kantonrechter in prima de akte (de Kantonrechter spreekt in het vonnis van een nota) als een begin van schriftelijk bewijs heeft beschouwd en is de conclusie derhalve ongerechtvaardigd dat de Kantonrechter niet bevoegd was om een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] te geven. Het Hof zal derhalve voorbij gaan aan al hetgeen [appellant] dienaangaande heeft aangevoerd onder 5.5.1. tot en met 5.5.4. en de daartoe strekkende grieven verwerpen.

5.9. Thans komt het Hof toe aan de beantwoording van de volgende vraag. In dit verband is het Hof van oordeel dat uit de stellingen van [geïntimeerde] – na de gemotiveerde betwisting door [appellant] – volgt dat hij staande houdt dat het stuk echt en onvervalst is en dat hij zich van de onderhandse akte d.d. 30 maart 2011 wenst te blijven bedienen. Gelet op het voorgaande is er ingevolge het bepaalde in artikel 129 BRv geen ruimte om het overgelegd stuk buiten het geding te houden, weshalve het Hof al hetgeen [appellant] daartoe onder 5.5.9. heeft aangevoerd zal verwerpen. Vervolgens komt het Hof toe aan bespreking van de bewijswaardering door de Kantonrechter in prima. Na bestudering van het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 12 februari 2016 in samenhang bezien met het probandum zoals opgenomen in het tussenvonnis d.d. 23 juni 2015, komt het Hof tot het oordeel dat de Kantonrechter in prima met de vaststelling dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan de bewijsopdracht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting casu quo het recht verkeerd heeft toegepast. Al hetgeen [appellant] dienaangaande heeft aangevoerd onder 5.5.7. en 5.5.8. haalt het derhalve niet in rechte en wordt verworpen door het Hof. De getuigenverklaringen sluiten in de visie van het Hof naadloos aan op elkaar en dienen in onderling verband en samenhang te worden bezien.

5.10. Rest nog de bespreking van hetgeen [appellant] onder 5.5.5., 5.5.6. en 5.5.10. heeft aangevoerd. Onder 5.5.5. heeft [appellant] aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld voor contra-enquête en dat daarmede het beginsel van hoor- en wederhoor zou zijn geschonden. In de visie van het Hof haalt voormelde grief het niet in rechte aangezien de Kantonrechter in prima heeft aangegeven in de slotzin van 2.3. van het beroepen vonnis, dat vermeldenswaard is dat [appellant] in de gelegenheid is gesteld voor contra-enquête doch dat hij van de gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Het Hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van deze vaststelling door de Kantonrechter en heeft [appellant] daartoe ook geen handvatten aangedragen maar heeft volstaan met het poneren van een blote stelling. Indien [appellant] daadwerkelijk behoefte had gehad aan contra-enquete had zijn toenmalige gemachtigde alle gelegenheid om de behoefte daartoe kenbaar te maken in haar conclusie tot uitlating na gehouden enquête d.d. 04 juli 2016, hetgeen zij heeft nagelaten. Onder 5.5.10. heeft [appellant] nadrukkelijk tegenbewijs aangeboden in hoger beroep. Evenwel heeft [appellant] verzuimd om dat te specificeren en heeft volstaan met een algemeen bewijsaanbod terwijl van hem verwacht mocht worden dat hij tenminste een tipje van de sluier zou kunnen lichten voor wat betreft de wijze van het bijbrengen van tegenbewijs. Gelet op het voorgaande zal het Hof voormelde grief verwerpen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onder 5.5.6. treft in zoverre doel dat de wettelijke rente inderdaad over de hoofdsom ad US$ 30.000,- dient te worden berekend en niet over het bedrag van US$ 38.000,-, welk bedrag reeds een rente-component bevat. De consequentie daarvan is dat het dictum van het beroepen vonnis zal worden aangevuld in voege als na te melden. Gegrondverklaring van voormelde grief leidt in de visie van het Hof niet tot vernietiging van het beroepen vonnis zoals [appellant] heeft betoogd. Eveneens is gebleken dat onder 3.4. van het dictum van het beroepen vonnis de proceskosten niet zijn begroot. Deze omissie van de Kantonrechter noopt het Hof om ambtshalve de proceskosten alsnog te begroten in voege als na te melden.

5.11. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door [appellant] aangevoerde grieven niet gegrond zijn gebleken, met uitzondering van hetgeen onder 5.5.6. is aangevoerd. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, onder aanvulling van het dictum onder 3.1. en 3.4. daarvan, zoals hiervoor onder 5.10. is aangegeven.

5.12. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.

  1. De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

6.1 Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken de dato 02 januari 2017 en bekend in het Algemeen Register onder no.12-0916, waarvan beroep, onder aanvulling van het bepaalde onder 3.1. en 3.4. daarvan waardoor dat als volgt komt te luiden:

3.1 Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van US$ 38.000,(achtendertigduizend Amerikaanse Dollar), vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar over de hoofdsom van US$ 30.000,- (dertigduizend Amerikaanse Dollar), te rekenen vanaf 21 juni 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening.

3.4 Veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 435,- (vierhonderd en vijfendertig Surinaamse Dollar).”

6.2. Veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en bij vervroeging uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 02 juli 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld