SRU-HvJ-2022-39

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 14731
  • Uitspraakdatum 18 februari 2022
  • Publicatiedatum 11 oktober 2023
  • Rechtsgebied Burger-overheid
  • Inhoudsindicatie

    De vrijheidsbeneming van appellant was op de Vreemdelingenwet gebaseerd en was het gevolg van appellant’s illegale binnenkomst in Suriname. De Staat was dus gerechtigd hem met het oog op de uitzetting (feitelijk) in detentie te houden, onder meer ter voorkoming van vlucht.
    Door Suriname illegaal binnen te treden heeft appellant zich in de positie geplaatst dat hij zou worden uitgezet. Het recht op familieleven dat de Staat zou hebben geschonden zoals appellant heeft betoogd door te verwijzen naar art. 17 van The American Convention on Human Rights (ACHR) en art. 17 lid 1 van de Grondwet, houdt niet zonder meer in dat, voordat een illegale vreemdeling het land wordt uitgezet, zijn familie daarvan moet worden verwittigd. Dit geldt zeker als bij die uitzetting gelet op de rust en veiligheid een spoedeisend belang bestaat. Wat er zij van de vraag of de bedoeling was appellant via Trinidad en Tobago naar Guyana te vervoeren, de Staat kon, gelet op de aan appellant’s aanwezigheid verbonden risico’s ervoor kiezen een alternatieve en op het eerste gezicht niet voor de hand liggende route te nemen.

Uitspraak

GR-14731

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

VONNIS

In de zaak van

[Appellant],
te dezer zake woonplaats kiezende te [plaats],
appellant,
verder te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,

tegen

de Staat Suriname,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde,
verder te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde gewezen en uitgesproken vonnis van 8 december 2009 (A.R. No. 06-3498) spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

  • het proces-verbaal d.d. 19 maart 2010 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
  • de pleitnota d.d. 15 februari 2013;
  • het antwoordpleidooi d.d. 3 mei 2013;
  • de repliekpleitnota d.d. 6 december 2013;
  • de dupliekpleitnota d.d. 17 januari 2014.

De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

De beoordeling

  1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
  1. Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd. Het Hof zal dan ook daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.

2.1 Na zijn aanhouding op 15 juni 2006 is [appellant] op 16 juni 2006 in verzekering gesteld terzake overtreding van de Wet verdovende middelen en de Vuurwapenwet en terzake deelneming aan een criminele organisatie. Bij brief van 21 juni 2006 heeft [appellant]’s gemachtigde zich als zijn raadsman gesteld.

2.2 Op 19 juni 2006 heeft [appellant]’s eerste gemachtigde, I.D. Kanhai BSc., bij de kortgedingrechter een vordering ingediend strekkende tot een verbod aan de Staat om [appellant] aan de Verenigde Staten van Amerika (USA) uit te leveren. De eerste behandeling van deze vordering stond op 30 juni 2006 om 11.30 uur gepland.

2.3 Op 28 juni 2006 heeft de Stads Politiecommandant [naam 1] de onmiddellijke uitzetting van [appellant] gelast, met als grond onder meer dat het belang van de openbare rust en de nationale veiligheid de onmiddellijke uitzetting vergden.

2.4 Op 28 juni 2006 om 23.30 uur heeft de officier van justitie toestemming voor de invrijheidstelling van [appellant] verleend.

2.5 Op 29 juni 2006 heeft de Staat [appellant] per vliegtuig naar Trinidad en Tobago vervoerd. Daar hebben de autoriteiten hem aan politieagenten van de USA overgedragen.

3.1 Bij zijn inleidend verzoekschrift heeft [appellant], kort samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door zijn vrijheid te benemen, hem niet in de gelegenheid te stellen met zijn familie contact op te nemen en hem, zonder bericht aan zijn advocaat, onrechtmatig uit te zetten. De kantonrechter heeft het handelen van de Staat niet onrechtmatig geoordeeld en [appellant]’s vorderingen afgewezen.

3.2 Met zijn grieven bestrijdt [appellant] de beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. [Appellant] is in het bijzonder van mening dat van een verkapte uitlevering aan de USA sprake was, hoewel Suriname met dit land geen uitleveringsverdrag heeft. Het Hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.

3.3 De Staat is van mening dat de kantonrechter terecht heeft getoetst of de uitzetting in strijd met de wet was en verzoekt het Hof het vonnis waarvan beroep te bevestigen.

  1. Het Hof overweegt het volgende.

4.1 Voorop staat dat [appellant] van 15 juni 2006 tot 28 juni 2006 omstreeks 23.30 uur in voorlopige hechtenis heeft gezeten in verband met een verdenking van een aantal strafbare feiten en dat hij niet over de mogelijke onwettigheid van die detentie klaagt. De vraag is dan ook of zijn stellingen geheel of gedeeltelijk opgaan met betrekking tot de periode daarna.

4.2 Voordat [appellant] strafrechtelijk in vrijheid was gesteld, had de Stads Politiecommandant, gelet op het belang van de openbare rust en de nationale veiligheid, [appellant]’s uitzetting uit Suriname gelast. [Appellant] voert aan dat het oordeel van de kantonrechter dat zijn vrijheidsbeneming die direct op zijn strafrechtelijke invrijheidstelling volgde, niet onrechtmatig was, onjuist is, omdat de kantonrechter voor die vrijheidsbeneming geen juridische grondslag heeft genoemd. [Appellant] voegt hieraan toe dat hij feitelijk niet in vrijheid is gesteld, maar steeds geboeid is gebleven.

4.3 Terecht voert de Staat aan dat de grief van [appellant] voorbijgaat aan het feit dat de vrijheidsbeneming op de Vreemdelingenwet was gebaseerd en het gevolg was van [appellant]’s illegale binnenkomst in Suriname. De Staat was dus gerechtigd hem met het oog op de uitzetting (feitelijk) in detentie te houden, onder meer ter voorkoming van vlucht.

4.4 Vervolgens voert [appellant] aan dat de Staat zijn familie van zijn uitzetting op de hoogte had moeten stellen. Hij beroept zich daartoe onder meer op het door art. 17 van The American Convention on Human Rights (ACHR) en art. 17 lid 1 van de Grondwet gewaarborgde recht op familieleven. Het Hof verwerpt ook deze grief. Het recht op familieleven houdt niet zonder meer in dat, voordat een illegale vreemdeling het land wordt uitgezet, zijn familie daarvan moet worden verwittigd. Dit geldt zeker als bij die uitzetting gelet op de rust en veiligheid een spoedeisend belang bestaat.

4.5 Kern van de grieven van [appellant] is dat de Staat hem verkapt aan de USA heeft uitgeleverd, hoewel Suriname met dat land geen uitleveringsverdrag heeft. Dat hij na aankomst in Trinidad en Tobago naar Guyana zou worden vervoerd, is, nog afgezien van de omweg, niet aannemelijk, omdat hij niet over een paspoort van Guyana beschikt. Duidelijk was dus dat de bedoeling was hem aan de USA uit te leveren. Ook de aanwezigheid van Amerikaanse politieagenten in zowel het vliegtuig naar Trinidad en Tobago als op het vliegveld ter plaatse wijst daarop. Bovendien had [appellant]’s raadsman een kort geding aangespannen met het doel uitlevering aan de USA te voorkomen. De Staat wist dus dat hij tegen uitlevering aan dat land bezwaar had. Hem is de toegang tot de rechter ontnomen, doordat hij is uitgezet, voordat het kort geding kon worden behandeld. Daardoor is onder meer in strijd met art. 11 Grondwet en art. 25 ACHR gehandeld. Dit geldt temeer nu niet vaststond dat [appellant] een gevaar voor de openbare rust en de nationale veiligheid vormde of dat sprake zou zijn van plannen hem uit zijn gevangenschap te bevrijden.

4.6 Terecht wijst de Staat erop dat [appellant], door Suriname illegaal binnen te treden, zich in de positie had geplaatst dat hij zou worden uitgezet. Wat er zij van de vraag of de bedoeling was hem via Trinidad en Tobago naar Guyana te vervoeren, de Staat kon, gelet op de aan [appellant]’s aanwezigheid verbonden risico’s ervoor kiezen een alternatieve en op het eerste gezicht niet voor de hand liggende route te nemen.

4.7 Nu niet is gebleken dat de Staat jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, komt het Hof niet toe aan de vraag of hij op vergoeding van (immateriële) schade aanspraak kan maken.

4.8 Aangezien [appellant]’s grieven falen, zal het vonnis van de kantonrechter worden bevestigd en zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 8 december 2009 (A.R. No. 06-3498).

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 februari 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld